Openingswoord van de Voorzitter
op de Algemene Ledenvergadering9 april 1960
37-
Dames en Heren,
Eenmaal per jaar ter gelegenheid van de algemene
ledenvergadering heeft het bestuur de mogelijkheid
om de leden en buitengewone leden op de hoogte te
stellen van de activiteiten van de Bond gedurende de af
gelopen periode, en om van gedachten te wisselen om
trent het gevoerde en te voeren beleid. Uw aanwezig
heid hier getuigt van uw warme belangstelling voor
onze Bond en niet minder voor haar doelstelling: te
waken voor de schoonheid van ons land.
Gaarne heet ik u hier van harte welkom.
Het verheugt mij bijzonder dat de Staatssecretaris van
Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen zich hier heeft
willen doen vertegenwoordigen door Mr. Rohling, die
ik hier in het bijzonder moge begroeten. Deze van zo
hoge zijde bij herhaling betoonde belangstelling doet
ons onze vrijwillig aanvaarde verantwoordelijkheid te
meer bewust worden.
Gaarne heet ik hier ook welkom Mr. Hotke, Hoofd
directeur van de Rijksdienst voor de Monumenten
zorg, die wederom van zijn belangstelling blijk geeft.
Het spijt mij, dat we vandaag nog niet onze ijverige en
enthousiaste secretaris Koot in ons midden kunnen
hebben. Hoewel hij gelukkig reeds aanmerkelijk vooruit
gegaan is, is hij toch nog niet daar, waar hij zou willen
wezen en oordeelde hij het verstandiger vanmiddag
nog niet in ons midden te komen. Wij beseffen maar
al te goed hoeveel moeite het hem moet kosten zijn
strijdbare natuur tot rust en inactivitiet te dwingem
Onze beste wensen voor een spoedig algeheel herstel
gaan naar hem uit.
Twee bekende en actieve Heemschutters, leden van het
Algemene Bestuur, zijn ons sinds onze vorige vergade
ring door de dood ontvallen. Wij gedenken met dank
baarheid en eerbied de heer S. J. Bouma, kenner bij
uitnemendheid van het Nederlandse boerenhuis, en
Jhr. Mr. F. J. C. M. van Rijckevorsel, voorzitter van
onze Commissie Stad en Dorp in Noordbrabant.
Zij beiden hadden een grote liefde voor de schoonheid
en de cultuur van het platteland.
Dames en Heren, ontelbare malen werd onze aandacht
gevestigd op of onze hulp ingeroepen tegen aan
tastingen van de schoonheid van ons land. De snelle
ontwikkeling en de daarmede gepaard gaande verande
ringen betekenen helaas dikwijls een aantasting van
stedelijk of landelijk schoon. Men zal hierin moeten
berusten, indien bij het afwegen der belangen ook het
element der schoonheid met voldoende gewicht in de
waagschaal is gezet. Bedenkelijk is het voor ons en ons
nageslacht indien de schoonheid als een toegift be
handeld wordt.
Herhaaldelijk moeten wij constateren, dat plannen in
het verborgene worden voorbereid en pas in hun laat
ste stadium van voorbereiding in de openbaarheid
komen. Op dat moment is het moeilijk om, indien de
schoonheid hierbij niet merkbaar tot zijn recht is ge
komen, hiertegen met vrucht op te komen. Gelukkig-
mogen wij telkens weer de hulp en voorlichting ont
vangen van die onzer leden, die in het bijzonder
kennis dragen van de problemen waar het om gaat
of bij die uitstek van de plaatselijke situatie en de
historische achtergrond op de hoogte zijn. Wij zouden
bepaald veel beperkter in onze mogelijkheden zijn,
indien wij niet over het gehele land onze steunpunten
en deskundigen hadden, op wier medewerking wij
steeds een beroep kunnen doen. Hier voldoet de Bond
aan de bij de oprichting gekoesterde verwachtingen:
een samenbundeling van alle verenigingen, organisa
ties en krachten die zich op een bepaald terrein of in
het algemeen de schoonheid van ons vaderland ten
doel stellen.
Evenwel de problemen van thans zijn zoveel ge
compliceerder dan die van i g 11de ontwikkeling gaat
zoveel onstuimiger, in de volte van ons land zijn alter
natieve oplossingen zoveel moeilijker te vinden. Maar
ook: verminking en ontluistering wordt door zovelen
méér als een gruwel gevoeld. En dezen verwachten van
Heemschut een geluid, een houding, een standpunt.
Men vraagt: is Heemschut het daarmede eens? of wat
vindt Heemschut hiervan? En deze vragen worden
ernstig gesteld door verontruste mensen, die wat van
ons verwachten, die zich ik zou bijna zeggen aan
ons vastklampen. Hoewel het ondoenlijk is op al deze
vragen een antwoord te geven, wordt van Heemschut
toch leiding gevraagd en een standpunt bij de botsing
der meningen en belangen.
Moge dit enerzijds een gelukkig verschijnsel zijn,
anderzijds stelt het ons voor grote problemen.
Wanneer wij ons dit jaar gaan opmaken om in 1961
het 50-jarig bestaan van onze Bond te herdenken, dan
zal ook getracht moeten worden om ons zo toe te rus
ten, dat Heemschut met gezag zal kunnen blijven
spreken zonder dat dit een permanente overbelasting
van meerdere Bestuursleden en van het bureau be
tekent. Een eerste vereiste daarvoor is een verbreding
en versterking van ons financieel draagvlak.
Om dit te bereiken hebben wij de hulp van onze
leden nodig. Ik ben ervan overtuigd, dat deze hulp
ons niet onthouden zal worden wanneer wij een be
roep op medewerking zullen doen. Heemschut moet óf
met volle kracht de arbeid die het op zijn weg vindt
opnemen, óf het moet liquideren. Een tussenweg is er
niet zonder ontrouw te worden aan de doelstelling: te
waken voor de schoonheid van ons land.
En hiermede verklaar ik de 49ste jaarvergadering
voor geopend.
Mr. S. P. Baron Bentinck
Voorzitter van de Bond Heemschut