Dokumentatie van landelijke bouwkunst, een bittere noodzaak
14
Hausforschung, die wieder als ein Teilgebiet der Architek-
turgeschichte aufgefasst werden kam, sofern wir diese in univer-
salem Sinn als Geschichte des Bauwesens überhaupt begreifen und
nicht allein auf die Kunstformen einschranken"Qt^jjar^
De bedrijfsgebouwen voor akkerbouw en veeteelt zijn,
als ieder ander bedrijfsgebouw, aan evolutie onder
hevig. Dit is het geval van het moment af, dat de eerste
landbouwers zich in onze streken vestigden; het
historisch onderzoek is er op gericht deze ontwikkeling
op de voet te volgen. Deze evolutie voltrekt zich be
grijpelijkerwijs niet in een gelijkmatig tempo: lang
durige perioden van vrijwel zichzelf gelijk blijvende
omstandigheden worden afgewisseld door schoksgewijs
optredende vernieuwingen, die na een kortere of
langere overgangstijd zich stabiliseren en met het oude
een nieuwe evenwichtstoestand vormen, totdat de eisen
van het bedrijf een nieuwe aanpassing noodzakelijk
maken: want deze dialectische gang van zaken wordt
geheel en al bepaald door de ontwikkeling en de
specifieke eisen van het boerenbedrijf. Het is dan ook
begrijpelijk, dat de eeuwenlange wisselwerking aan
zienlijk in tempo verhaast is sedert het begin van de
mechanisering van de landbouw in de tweede helft
van de negentiende eeuw. Zo, dat veel van wat wij
meenden te kennen als beproefd en geheiligd door
een eeuwenlange traditie thans bijna als verleden tijd
beschouwd moet worden. Ik geloof, dat het goed is dit
voorop te stellen, alvorens over te gaan tot een be
spreking van de noodzaak van dokumentatie van
landelijke bouwkunst.
De wetenschappelijke bestudering van de boerderij
kan uit verschillend oogpunt geschieden, waarvan ik
noemen wil het volkskundig onderzoek, de dialect
geografie en de geschiedenis van de bouwkunst (in
ruime zin). De belangstelling voor dit onderwerp, die
in de tijd van de Romantiek ontstaat, krijgt in het be
gin van onze eeuw een meer wetenschappelijk aanzien
en gaat zich dan o.m. bezighouden met de geschied
schrijving van het boerenhuis1). De bouwstoffen, de
bronnen voor deze geschiedschrijving, worden ge
leverd door archeologisch onderzoek, door eventuele
oude prenten, afbeeldingen en beschrijvingen, door
archivalische gegevens, zoals b.v. oude kadasterkaar-
ten, en tenslotte door de nog bestaande exemplaren
van historische boerderijtypen. Deze laatste bron nu
dreigt ons in schrikbarend snel tempo uit de handen
geslagen te worden, zonder dat wij in staat zijn vol
ledig kennis te dragen van wat er verloren gaat.
De beoefening van de geschiedenis van de boerderij
kan ook verschillende doeleinden dienen: het scheppen
van een synthese van de historische ontwikkeling, de
zuivere wetenschap dus, en daarnaast het bestuderen
van historische vormen, met het oog op het creëren
van nieuwe, geënt op de vertrouwde „streekeigen
hoofdvormen"2). Onderzoekers van beide richtingen
zijn gebaat bij een door henzelf of door anderen ter
hand genomen dokumentatie en inventarisatie van wat ons
nog rest aan historische objecten van landelijke bouw
kunst. Door rationalisering en mechanisatie van de
landbouw, vooral in de laatste decennia, zijn van onze
oude boerderijen de kleinere typen als bedrijfsgebouw
veelal te zeer verouderd, en moeten dus vervangen
worden. Dit proces wordt nog bespoedigd door ruil
verkavelingen: voor de oude gebouwen bestaat in de
meeste gevallen dan geen andere oplossing dan ze af te
breken; slechts zeer incidenteel is het mogelijk er een
andere passende bestemming aan te geven. De komen
de jaren zullen dan ook van ons bezit aan historische
boerderijen een grote aderlating vergen. Dit wordt
door vele landbouwdeskundigen gezien als een his
torische noodzaak, wil Nederland agrarisch „bij"
blijven. Maar mede daardoor hebben wij thans de
dure plicht nog te redden wat er te redden valt:
zowel in materiële zin, waar nog een mogelijkheid
bestaat door interne modernisering de boerderijen
voor het bedrijf te behouden, als wel door zoveel ge
gevens te verzamelen over wat wij nu nog kunnen be
studeren, als maar mogelijk is. Deze mogelijkheden
zijn vooralsnog zeer beperkt, te beperkt. Een aantal
instanties en particulieren hebben in de loop der jaren
materiaal verzameld, dat voor de verschillende takken
van wetenschap van belang kan zijn, en sinds 1957
is men gekomen tot een vorm van centraal overleg,
teneinde de diverse regionale dokumentatie-activi-
teiten te coördineren. Uit het werk van deze com
missie is voortgekomen de „Stichting Historisch
Boerderij-onderzoek" 3), die wil trachten zoveel
mogelijk instanties en personen te interesseren in en
daadwerkelijk te betrekken bij het boerenhuisonder-
zoek, aan de hand van algemene richtlijnen, vervat
in een vragenlijst, en die daarnaast het maken van op
metingen wil stimuleren. Dit laatste is voor de archi
tectuurgeschiedenis van het grootste belang, aangezien
slechts op deze wijze de gegevens vastgelegd kunnen
worden, die de grondslag vormen van het steeds meer
gedifferentieerde beeld van onze oude bouwkunst.
Aan dit opmeten zijn evenwel twee grote moeilijk
heden verbonden: in de eerste plaats moet dit door
deskundige krachten geschieden, en daarvan zijn er
niet veel, en in de tweede plaats vergt het zeer veel
tijd. Met de thans voor dit werk beschikbare mensen,
die dit dikwijls nog in hun vrije tijd doen, is het on
mogelijk de snelheid van afbraak en verval bij te
houden, en komen we alleen maar steeds verder achter
op. Het lijkt een overheidstaak om naast de investe
ringen in de ruilverkavelingen het oog niet te sluiten
voor de nood, waarin het boerenhuisonderzoek ver
keert. Periculum in mora. q BOSCHMA
1Voor ons land laatstelijk door R. C. Hekker in: „Duizend Jaar
Bouwen in Nederland", II, 1957, p. 197 v., alwaar ook de vooraf
gaande litteratuur vermeld wordt.
2) Dat deze richting mede door bedrijfstechnische eisen en moge
lijkheden naar mijn mening gaandeweg aan kracht zal inboeten,
doet in dit verband niet ter zake. De dokumentatie sta voorop.
3) Zie „Heemschuts Collectebus", blz. 16.