De plotselinge vernietiging van complexen als
Rouaan, Frankfort of Coventry door beestachtige
bombardementen; het feit, dat al onze steden met
zo'n vernietiging worden bedreigd door de reke
nende militairen (die overigens misschien meer
in angst zitten dan ze wel willen laten blijken),
hebben ons bewust gemaakt dat het beter is een
stad in zijn geheel liefdevol te verzorgen, dan dat
men er later, als er niets meer van de oude schoon
heid over is, die archéologische zorg aan wijdt die
men thans besteedt aan het Forum Romanum,
de paleizen van München of de pleinen van
Beauvais.
Tal van oude stadjes zijn in onze tijd vrij snel tien
maal zo groot geworden. Toch worden wij niet
aangetrokken door de buitenwijken, waar de
moderne architecten, hadden zij de handen ineen
geslagen, prachtige steden hadden kunnen bou
wen, maar door de oude kernen. Wie eerlijk is
moet toegeven, dat in de eerste helft van deze
eeuw geen van onze steden is uitgebreid met een
wijk, een enkele straat, een plein, waarin zich op
moderne wijze een gelijke scheppingskracht, een
zelfde zorg voor verhoudingen en voor eenheid van
opvatting manifesteert als dat het geval is in oude
steden als, willekeurig opgenoemd: Bern, Romont,
Rolle, Aarberg, Carouge, waarvan de levende
innerlijke waarde ons nog meer boeit dan de stijl,
of een detail.
Men kan tegenwerpen, dat wij architecten een
ander doel hebben dan het scheppen van monu
mentale en geordende complexen; dat wij vóór
alles het woningvraagstuk moeten oplossen. Denkt
men dan, dat het sociale iets on-menselijks is, en
dat men, wanneer men alleen maar zijn lichame
lijke behoeften vervult, de culturele behoeften
van de mens (zo hij die heeft) en die van zijn ziel
(zo hij die nog niet verloor) vanzelf zullen worden
vervuld
Met recht zijn wij trots op de perfectie en het
comfort van onze woonwijken, onze ziekenhuizen,
fabrieken en sportterreinen; deze dingen zijn ech
ter niet meer dan gebruiksvoorwerpen, onmisbaar
voor de menselijke activiteit of gezondheid, maar
men mag zich toch afvragen, of zij iets wezenlijks
hebben toegevoegd aan het leven van het individu,
hebben bijgedragen tot de verrijking van de per
soonlijkheid: „Ce désir de vivre qui renait en nous
chaque fois que nous prenons de nouveau con-
science de la beauté (Proust).
Met welke architectonische middelen spreken wij
tot de massa; door welke accenten wordt de be
woner of de bezoeker ontroerd, geïnteresseerd en
gewonnen? Men weet het maar al te goed, in de
kringen van de moderne architecten en bij Heem
schut, bij de kunstenaars en bij de toeristen: door
de werken of complexen, waaraan een origineel
idee ten grondslag ligt; heldere ideeën en een zeer
goede smaak, waar het talent van de scheppers
geworteld is in de diepte van de menselijke ziel en
in een traditie niet alleen van vormen, want die
veranderen, maar van gemeenschapsleven en van
echte cultuur: bij beschaafde volkeren is de lijn
van de evolutie, hoe kronkelend ook, zonder breuk.
Men kan vaststellen, dat een bewustzijn van hogere
orde thans Heemschut en de moderne architecten
verbindt: het bewustzijn omtrent het land als ge
heel. Op dit algemene niveau, waar alle vraag
stukken op meer principiële wijze aan de orde
komen, geschokt als men is door de wetenschap
dat zoveel oude schoonheid op slag kan worden
vernietigd, leeft nog maar één wens: te redden, te
ordenen, en de ruimte te verdelen tot grootse com
plexen; het ordeloze bouwen van thans dwingt
er toe.
De moderne architectuur heeft de idealen van het
begin van de eeuw: individuele huizen met platte
daken, liggende vensters en kubische vormen ver
laten; zij houdt zich nu bezig met de stedebouw
waarvoor op het congres van C.I.A.M. te Saraz
in 1928 reeds de basis is gelegd, en waar het
Charter van Athene (1933) met betrekking tot het
beschouwen van steden als één geheel is voorbe
reid.
Heemschut heeft, bij al zijn bemoeienissen met
schilderachtige details (torentjes, portalen, hekken
en versierde interieurs) begrepen, dat een kunst
werk pas schoon is in de juiste omgeving, en dat
het zinloos is een waardevol stuk te behouden,
wanneer niet de omgeving tevens behouden blijft;
men is het belang van het eenvoudige burgerhuis
gaan zien, en tenslotte het geheel van de oude stad
in het omringende landschap.
De stedebouw kan beide stromingen verenigen:
de wetenschap, die het gewordene en het komende
beide omvat. Aan de orde, die de stedebouw moet
opleggen zullen de moderne architecten gehoor
zamen; zij zullen zich aanpassen, wanneer zij
moeten bouwen tussen het oude; zij zullen geheel
zelfstandig en vrijuit het stempel van deze tijd
drukken op die complexen die onafhankelijk, als
nieuwe wijken geheel naast het oude, ontstaan.
Heemschut zal, om die zelfde regelen te volgen,
een oud stadsbeeld of een landschap niet bezien
als een oude gravure: onveranderlijk, maar als
een voortbrengsel van de tijd, onderworpen aan
de wetten van het steeds veranderende leven.
Uit: Heimatsckutz, orgaan van de Zwitserse Ver
eniging voor Heemschut.
38