volg van de verkeerstoeneming de frequentie van het plaatselijk en regionaal verkeer op korte af stand binnen enkele jaren wel een zodanige om vang zou hebben als het gehele verkeer kort na de eerste wereldoorlog. We menen, dat de ervaring ons in het gelijk heeft gesteld. Dit blijkt ook reeds hieruit, dat sedert de afleiding van het doorgaand verkeer, toch in de stad één-richtingverkeer is in gesteld: het verkeer OostWest gaat niet meer door de Voorstraat doch over de Noordelijke wal, en niettemin is de Voorstraat nog een drukke verkeersweg. Aan de andere kant is voor ontlasting van dit verkeer geen demping van de Rijn nodig, daar immers ook nog afleiding door het Zuidelijk deel van de stad binnen de grachten mogelijk is. Al behoeft het „verkeersprobleem" thans geen rol te spelen (uiteraard wordt het er wel weer bij ge haald), toch verwondert het niet, dat, nu opnieuw een dempings-vloedgolf over Nederland vaart, deze ook het oude Rijntje binnen Woerden niet onbe roerd laat. Natuurlijk is daarvoor wel weer een argument aan te voeren en wel het argument, dat als puntje bij paaltje komt in dergelijke gevallen, althans voor de gemeente als publiekrechtelijk en vermogens lichaam, gewicht in de schaal legt, n.1. de toeleg om van het onderhoud van kaden en bruggen af te komen. Zó gezien is het slechts een kwestie van het afwegen van kosten: welke zijn, gekapitaliseerd de kosten van herstel en onderhoud van kaden, etc. wat die van demping en onderhoud van de ge dempte gracht? Dit argument alleen is echter wel wat erg negatief, wanneer het gevolg van de maat regel bestaat in het verdwijnen van historisch stads- schoon, waartegen altijd nog bij velen bezwaar be staat. Dus zoekt men ook naar andere, eveneens zakelijke maar meer positieve motieven. Daarmee wint men dan tevens de sympathie van een groot deel van de burgerij, met name, waar deze daarvan, terecht of ten onrechte, persoonlijk voordeel verwacht. In het onderhavige geval meent men mirabile dictu, deze beweegredenen te vinden, op stede bouwkundig terrein. Dit brengt ons in een ietwat vreemde situatie. Het is n.1. zo, dat in de vele ge vallen, waarin we ons in de laatste jaren geroepen hebben gevoeld onze stem te verheffen tegen dem pingsplannen, we hebben kunnen wijzen op het stedebouwkundig totaal onbevredigend gevolg van dergelijke dempingen; noemen we alleen het ver breken van de harmonie tussen de straat over de gedempte gracht en de aanliggende bebouwing. Hier hebben wc te doen met een stedebouwkundig argument van aesthetische aard. Daarnaast zijn natuurlijk ook stedebouwkundige argumenten van zuiver zakelijke, van materiële orde in het geding te brengen. Gelukt dit, dan heeft men allicht het oor van de burgerij, die helaas, het moet worden toegegeven meestal bitter weinig oog en gevoel heeft voor ideele waarden. Alvorens hierover een en ander te zeggen, komt het ons gewenst voor een stem uit het verleden te doen horen, die, naar wij toch mogen aannemen, ook in stedebouwkundige kringen nog wel gezag zal hebben. Toen de demping van de Rijn voor een 15-tal jaren ook aan de orde was gesteld, heeft dit aan de kun dige, tevens fijn voelende en kunstzinnige magi straat en stedebouwkundige, wijlen Dr J. P. Focke- ma Andreae, aanleiding gegeven tot het schrijven van een artikel in het Utr. Dagblad ovei „Het wa ter in het Nederlandsche Stadsbeeld". Dr Fockema Andreae, jarenlang burgemeester van Utrecht en later Commissaris der Koningin in de provincie Groningen, was o.a. Voorzitter van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, maar tevens gedurende vele jaren Voorzitter van de Stedebouwkundige Raad van het Nederlands In stituut voor Volkshuisvesting en Stedebouw en de schrijver van het eerste algemene werk, dat in onze taal over stedebouw verscheen. We hebben dus recht hem niet alleen magistraat maar ook stede bouwkundige te noemen, die bovendien door zijn veelomvattende kennis en kunstzinnige aanleg, meer dan iemand anders bevoegd mag worden ge acht ook over dit onderwerp een weloverwogen en goed uitgebalanceerd oordeel uit te spreken. Dit wil echter niet zeggen, dat hij altijd gelijk heeft gekregen, want, om met de deur in het huis te val len, ten aanzien van het „Rijn-vraagstuk" heeft hij zich vergist, of laten we liever zeggen, is hij te opti mistisch geweest. Immers, nadat hij aan vroegere dempingsplannen heeft herinnerd, zegt hij, dat men „daar (te Woer den) en elders zich niet zoo licht meer wagen (zal) aan een besluit tot demping of wat daar naar het uiterlijk mee gelijk staat". Hij meent, dat de argu menten, die daarvoor plegen te worden aange voerd, in de regel niet zeer zwaarwichtig schijnen: verkeerseisen, watervervuilingen, werkverruiming bij de metamorphose van ietwat vervallen gracht tot „riante" winkelstraat en zegt: „Daarop is wel iets anders te vinden, en in alle geval moeten zulke bedenkingen het afleggen tegen het bezwaar, ge legen in een onherstelbare verminking van een prachtig stuk stedenschoon 2). Het visioen van de nieuwe win kelstraat, die men zich op het graf van de Rijn 18

Periodieken van Erfgoed Vereniging Heemschut

Heemschut - Tijdschrift 1924-2022 | 1951 | | pagina 26