65
wordt rekening gehoudejn, dat langs de spoorwegen in gemeentekommen stra
ten, lanen of groene stroo'ken worden geprojecteerd, en in ieder geval de voorgevels
der woningen op den spoorweg uitzien, opdat de reizigers bij het binnenrijden van
onze steden een behaaglijken en weiverzorgden indruk krijgen. Ook dient een alge-
meene verordening op de'opslagplaatsen er tegen te waken, dat van den openbaren
weg dergelijke afstootend;e wanstaltigheden te zien zijn. Daar men toch ergens met
dien rommel moet blijven, zullen door beplanting de noodige voorzorgsmaatregelen
moeten worden genomen.
Waarom moeten sluis- en wisselwachters'woningen overal het zelfde type hebben,
en waarom zou de bouworde dezer opstallen zich niet meer en beter kunnen aan
passen bij de omgeving .van het landschap en de oude bouwkunstvormen van het
gewest? Daaraan is vroeger veel te weinig aandacht besteed. Zuivelfabrieken, tram-
loodsen, pakhuizen en soortgelijke gebouwen kunnen, zonder nu bepaald aanspraak
te willen maken'op schopnheid, toch zóó gebouwd worden, dat ze in de omgeving
passen en geen storend bééld vertoonen.
Amsterdam en andere handelsplaatsen hebben in vroeger eeuwen pakhuizen ge
bouwd, die aan havens en grachten een zeer uitzonderlijke schoonheid en een bij
zonder aantrekkelijk karakter geven. Waarom zou dat thans niet meer kunnen, als
de bouwkunde tevens als kunst optreedt? Vooral op het platteland, waar de weg
gebruiker ontspanning en verpoozing zoekt, is langs de wegen veel gebouwd, dat
veeleer ontsiert dan aantrekt en boeit. Landelijke bouwkunst is alle niet stedelijke
architectuur. De stedelijke architectuur moet binnen of in de onmiddellijke nabij
heid der steden blijven. Ej)e landelijke bouwkunst, en die alleen, moet op het platte
land toepassing vinden en daar haar schoonheid in eenvoud ten toon spreiden en
zich spenen van stedelijke invloeden, opdat de aantrekkelijkheid van het landelijke
karakter in wezen en in eere blijve.
Het deeltje Langs onzè Wegen" in de Heemschutserie werd geschreven door
Ir G. A. Overdijkink, houtvester bij het Staatsboschbeheer en lid onzer Commissie,
die reeds zoovele malen blijk gaf van groote deskundigheid op het gebied van weg-
beplanting en van alles wat daaraan \astzit, als: onderhoud, snoeien, het planten van
opgaand of laagblijvend geboomte, en zooveel meer vraagstukken, waarvan de meeste
lieden, ook zelfs velen die metterdaad ,,aan den weg werken" meestal weinig of niets
afweten^ en maar lukraak;hun gang gaan, met de verderfelijke gevolgen van dien
voor de toekomst van den weg. Want eenmaal verkeerd geplant, verkeerd door
boomsoort, verkeerd door afstand, verkeerd om andere redenen kan of zal zoo n
beplanting, als versiering en nuttigheidsobject bedoeld, jaren lang ontsieren en on
nuttig zijn, omdat te voren geen deskundige raad is gevraagd en men zich de moeite
niet heeft getroost een landschapsarchitect in den arm te nemen, wiens advies veel
minder kost dan het plantmateriaal, dat daardoor wordt uitgespaard, terwijl boven
dien het ingewonnen advies er toe leidt, dat het doel, een schoone beplanting langs
den weg in het landschap wordt bereikt, en teleurstelling voorkomen.
Wil men daarvan iets meer weten dan raadplege men het extra nummer van „Wegen"
(Oct. '36), waarin Ir G. ,A- Overdijkink zijn deskundig betoog heeft verlucht met
een verzameling bijzonder schoone opnamen, door hem zelf op zijn vele ambtelijke
reizen genomen, waardooi; het den belangstellenden lezer wel heel duidelijk wordt,
wat het doel is van „De Weg in het Landschap".