64
in vele gevallen de „blijvers" zich krachtig weten te herstellen, hetgeen vooral bij
eiken het geval is;
dat het ook een gunstig effect kan maken door de enkele rij nu eens naar rechts dan
weer eens naar links van den weg te laten overspringen;
dat het aanbeveling verdient bij bebouwingen (boerderijen, villa's, buitenplaatsen),
welke door schoone bouworde daarvoor in aanmerking komen, de beplanting langs
den weg te onderbreken en bij leelijke bebouwing beplantingen aan te brengen, tevens
om afzichtelijkheden, in poffertjeskraamstijl opgetrokken, te maskeeren;
dat men een aan twee kanten dicht beplanten weg met een auto berijdende, niet aan
den indruk ontkomt, dat men in een tunnel rijdt of door een pallisadeering;
dat bij dicht beplante wegen, op de punten waar iets schoons te zien is, als daar zijn
boomgroepen in het verschiet, oude kerkgebouwen, kasteelen, buitenverblijven,
molens, boerenhofsteden „het gordijn moet worden weggeschoven", m.a.w. op die
punten boomen uit de wegbeplanting moeten worden gerooid, ook al om wat afwis
seling te brengen en de eentonigheid van een wegbeplanting te breken;
dat langs sommige wegen, in de duinen of in vlak polderland, in vele gevallen be
planting langs de wegen uit den booze is, en de wegbeplanting de grootschheid van
het landschap en van' het vergezicht op den wijden horizon niet noodeloos mag
aantasten;
dat een wegbeplanting in weidestreken weer anders moet worden toegepast dan in
heidestreken;
dat vooral aandacht moet worden besteed aan de vraag, welke boomsoorten in een
bepaalde streek en in een bepaalden bodem passen en aarden, om teleurstellingen
en mislukkingen te ontgaan;
dat zich in Limburg andere vraagstukken op het gebied van wegbeplanting voor
doen dan in Friesland en Groningen en in Brabant weer andere dan in Zeeland of
Drente;
dat bij den weg in het landschap de architect, de ingenieur (wegaanlegger) en de
landschapsarchitect hand aan hand moeten gaan, om het werkelijk schoone van ons
Nederlandsche landschap te behouden, te bereiken en te beschermen;
dat het van groot belang is, om het oog van den weggebruiker te boeien door een
schoone bouworde langs den weg en dat zijn geest en hart niet worden geërgerd en
gedrukt door een schier eindelooze, kilometerslange lintbebouwing van nietszeggen
de, nare en vervelende huisjes, zonder eenig karakter of aantrekkelijkheid;
dat er bovendien voor moet worden gewaakt, dat onze wegen door het veelvuldig
plaatsen van borden, waarschuwingsteekens, palen en andere streng zakelijke af
zichtelijkheden niet meer worden ontsierd, dan voor de veiligheid van het verkeer
strikt noodzakelijk is.
Zoo zijn er tal van vraagstukken, die'bij „den weg in het landschap" de aandacht
vragen; onder meer wat er te doen is tegen de, ontsiering in het landschap door
fabrieksschoorsteenen, gashouders, transformatorhuisjes, watertorens en dergelijke
nuttigheidsobjecten. Het zal niet gemakkelijk zijn deze gevallen alle voor 100 op
te lossen. Maar waar een wil is, daar is een weg te vinden. Het kan in elk geval
anders dan tot nu.
Het verdient aanbeveling, dat bij de gemeentelijke uitbreidingsplannen er meer