m
«U
68
DE HEEMPOORT
ïum.
„Schut Uw Heem'' was de slagzin van de fraaie
Heemschuttentoonstelling in 1934; een nieuw be
grip voor den modernen stedeling, maar een oude
waarheid voor den boer. Want waar de eerste zijn
woning veelal slechts als een tijdelijke verblijfplaats
beschouwde en daarom weinig aan de traditie
hechtte, bleef de laatste onverbrekelijk met zijn
grond \erbonden; his home was his castle en zijn
erf zijn koninkrijk, en nooit zou de gedachte in
hem opkomen het goed, dat hij van zijn voor
geslacht in bruikleen had, te verwaarloozen of te
verminken. Neen, hij beschouwde zijn heem als
iets heiligs en omringde het met een heining als
ware het een gewijde tempelgrond, en dit niet
alleen uit veiligheidsoverwegingen, maar vooral
ook als zinnebeeld van zijn persoonlijke vrijheid.
Reeds Tacitus vermeldt in zijn Germania (98 n.
Chr.) als iets merkwaardigs, dat de Germanen hun huis met een erf omgaven. De
afscheiding bestond dan uit een wand van teenen vlechtwerk; tuin, zeiden de oude
Hollanders, een woord, dat van omheining op omheinde ruimte is overgegaan. In de
zeventiende eeuw komt het nog geregeld in een overgangsbeteekenis voor, bijvoor
beeld de Hollandsche Tuin op wapens en munten, waarin de nationale leeuw op
eigen omsloten erf troont als de symbolische voorstelling van onze vrijheid.
Deze gevlochten' afscheidingen kunnen wij nog hier en daar in den lande aantreffen.
In de Alblasserwaard, waar het „horden breien" een bekend oud bedrijf is, misschien
het veelvuldigst, maar ook in Utrecht en sporadisch in den Kop van Overijsel.
Aan hoeven en schuren zien we het nog dikwijls in het Oosten en Zuiden, maar dan
met leem bepleisterd. Deze wanden (van het werkwoord: winden) noemen de Lim
burgers tuunmoor, terwijl men in Brabant van vitselwerk spreekt. Een dergelijke
bouwwijze wordt tegenwoordig niet meer toegepast. De schaarsche voorbeelden ver
dwijnen geleidelijk en binnen niet al te langen tijd zal het moeite kosten ze buiten het
Openluchtmuseum op te sporen.
Dit zijn echter zaken die slechts zijdelings met ons onderwerp in verband staan.
Keeren we nu terug tot het Germaansche erf, dan vinden we in de literatuur al
vroeg melding gemaakt van een bijzonderen ingang daartoe in den vorm van een
poort, als teeken van de groote waard'è, die men aan het eigen heem hechtte.
Reeds de Lex Wisigothorum verbiedt, „dat men den heer binnen zijn huis of zijn
erfpoort mag opsluiten" en in de IJslandsche saga's is eveneens geregeld van zoo'n
ingang sprake. De Byzantijn Priscus, die in 446 met een gezantschap Oost-Romeinen
aan het hof van Attila vertoefde, zegt, dat de huizen van dit kamp met een houten,
boven ooghoogte opgetrokken omheining ringvormig omsloten waren. Het verblijf van
den Hunnenkoning bezat een „tuin", die niet alleen voor de veiligheid, maar ook voor
sieraad was opgericht. Een tweedeelige deur verleende toegang tot deze ruimte.
Hammenpoortje te Delft