JACOB ViAN LENNEP OVER HET NATUURSCHOON
59
In de tweede helft van de 19de eeuw begonnen enkele Nederlanders begrip te krijgen
voor de schoonheid van ons vaderland, zoowel voor het natuurschoon als voor de
monumenten van geschiedenis en kunst Het zou nog lang duren voor de groote
massa warm gemaakt kon worden voor het behoud van dit alles, maar er werden
reeds waarschuwende stemmen gehoord A Alberdingk Thijm schold op de
.plaasteraars die de fraaie baksteenen gebouwen dachten te verbeteren met grauwe
pleister Een vreemdeling als Henry Havard wees onze landgenooten op den eigen
aard van de Nederlandsche steden en stadjes Er gingen stemmen op voor het be
houd van oude bouwwerken, tegen de slooping van stadspoorten, die overbodig
geacht werden Busken Huet droeg m zijn ,,Land van Rembrandt" bij tot verleven
diging van den historischen zin
In het hier afgedrukte vers spreekt de bekende schrijver Jacob van Lennep er zijn
spijt over uit, dat de landelijke rust en het natuurschoon van de dorpen te loor
gaan door den bouw van leelijke -villa's Zijn \riend Jan ter Gouw had hem even
eens in versregels de lieflijkheid van Oosterbeek geschilderd en in zijn antwoord
gaf van Lennep zijn teleurstelling lucht m deze verzen Het zijn de laatste, welke hij
op schrift stelde, want slechts enkele weken later is hij, in zijn vacantieverblijf te
Oosterbeek, op 25 Augustus 1868, overleden
Het gedicht is afgedrukt in „Het Leven van Jacob van Lennep" door Jhr Dr M F
van Lennep, deel II blz 298
Amice'
Gij maalt dees' streek met uitgelezen verven Verduiveld mooi
Maar niets op aard mag duurzaam schoon verwerven Het gras wordt hooi.
Ach' beste vriend, waar ik mijn schreden wende, 't Zij op of neer,
Het Oosterbeek, dat ik te voren kende, Bestaat niet meer
't Was eenmaal hier een uitgestrekte heide, Maar schaars bebouwd;
Toen stuitte 't oog, waarheen het weidde, Op 't verre woud
Het landschap scheen de handen pas ontkomen Van Vrouw Natuur,
Slechts enkel werd een schaapskooi hier vernomen, Of voorraadschuur
En zat ik dan in zoet gepeins verloren In 't mosprieel,
Niets kwam de rust, de zachte kalmte storen Van 't hef tooneel,
Niets, dan, waar ginds in t avonduur, langs velden En heuvelkling,
De belletjes de komst van 't wolvee meldden, Dat kooiwaarts ging.
En thans' Voorbij is al wat mij voor dezen Hier had bekoord;
Een dorp t zal ras een stad zijn is verrezen In dezen oord
Geen heide meer, maar villa s, maar gebouwen, vierkant en geel
Ons overal belemrend bij 't beschouwen Van 't landtafreel
Geen stilte meer, die 'k buiten op kwam zoeken, Mijn hoogste doel;
Maar wandelaars, maar rijdsters 'k zou schier vloeken En bont gewoel
Ach Oosterbeek' Ter Gouw heeft U bezongen, Als ge eenmaal waart
Maar thans' Beschaving heeft natuur verdrongen En niets gespaard!