32
HEEMSCHUT
Tot dusver is er nog slechts weinig aandacht besteed om den ongunstigen invloed
van den spoorweg op de schoonheid van het landschap, dat zij doorsnijden, te
verhelpen. Wel zijn plaatselijk bij, stations versieringen aangebracht, maar de
architectuur daarvan laat nog al eens te wenschen over, terwijl zij bovendien
voor het geheel der spoorwegen toch van ondergeschikte beteekems zijn. Het
vervangen van bovengrondsche geleidingen door ondergrondsche komt, hoewel dit
met andere bedoelingen dan aesthetische geschiedt, in vele gevallen het landschaps
beeld ten goede. De commercieele grondslag van het spoorwegbedrijf brengt mee
dat bij al de te nemen maatregelen zooveel mogelijk zal moeten worden uitgegaan
van een zeker rendement daarvan. Dit geldt eveneens ten aanzien van het behartigen
van de belangen van het landschapsschoon. Van dit beginsel zal gewoonlijk slechts
dan kunnen worden afgeweken, indien bijzondere algemeene belangen dit recht
vaardigen. Van het spoorwegbedrijf als zoodanig zal.bezwaarlijk te verwachten
zijn dat aan de bezwaren van de ontsiering van het landschap zonder meer zal
worden tegemoet gekomen. Het zal noodig zijn aan te toonen dat daarmee over
wegende algemeene belangen zijn gemoeid, dan wel middelen aan te wijzen waarvan
in de toekomst een zekere opbrengst is te verwachten en zonder dat de exploitatie
erdoor wordt bemoeilijkt. Hierbij valt in het bijzonder te denken aan het aanbrengen
van beplantingen langs of in de nabijheid der spoorwegen. Reeds nu worden deze
op enkele plaatsen aangetroffen in den vorm van grienden of fruitboomen waarvan
de opzet is het grondbezit langs de spoorbanen productief te maken.
Het vraagstuk van den spoorweg in het landschap kan uit drieërlei gezichtshoek
worden beschouwd: de spoorweg gezien van uit het omgevende landschap; het
uitzicht op het landschap vanuit de treinende spoorwegen in de stad.
De spoorweg gezien van uit het omgevende landschap. Voor zoover van beplantingen
geen of een gering rendement valt te verwachten zullen ze beperkt moeten blijven
tot die plaatsen waar de spoorwegen het landschap het sterkst ontsieren en dan
nog voornamelijk in die streken waar de ligging ervan zoodanig is dat zij vanuit
de omgeving veelvuldig worden waargenomen. In het algemeen kan worden
geconstateerd dat de ontsiering hinderlijk is op die plaatsen waar de spoorwegen
open landschap op sterk verhoogde banen doorsnijden. Opritten naar bruggen en
viaducten oefenen een soortgelijke werking uit. Hier komt nog bij dat flauwe
hellingen noodig zijn waardoor de opritten in den regel lang gerekt zijn. De
ontsiering kan in die gevallen worden beperkt door onder langs de taluds als
scherm één of, wanneer de ruimte dit toelaat, enkele rijen boomen te planten.
Een dergelijke beplanting kan ook worden gecombineerd met struiken of hakhout
waardoor het geheel een massiever uiterlijk verkrijgt. Laat de ruimte beplanting
onder langs het talud niet toe, dan kan een beplanting op het talud vanuit het
omgevende landschap den oprit eenigermate het aanzien van een boschje geven.
Uit den aard der zaak zal een dergelijke beplanting het dijklichaam in geen enkel
opzicht mogen verzwakken, zoodat een beplanting met hakhout of struiken als
regel aangewezen zal zijn. Bij minder hooge dijken, die niettemin storend zijn, zal
ook hakhout goede diensten kunnen bewijzen, te meer waar laag houtgewas met