32
HEEMSCHUT
natuurlijken weg niet is doorgedrongen? Zeker, daartoe behoort meer studie, want men kan
nu niet in boeken naslaan, in welk land een plant in de natuur thuis behoort, en men moet
zelf oog voor het type hebben. Maar meer studie mag ons niet afschrikken, als onze kunst
er mede gebaat is. Hoe rijker de middelen, waarmede een werkelijke kunstenaar werken kan,
hoe vrijer zal zijn uiting zijn en hoe meer middelen zal hij vinden, om te uiten, wat talent
te uiten geeft. Hoemeer dus wetenschap zich bewust is van hare dienende taak en de kunst
zich bewust is van hare „profetische" taak, hoe hooger de resultaten van hare samenwerking
zullen liggen. De kunst zal dan beelden, wat zonder haar verborgen blijft en de wetenschap
zal dan op haar beurt weer onderzoeken, en „vertalen", wat de kunst door hare hulp tot
uiting heeft kunnen brengen. 1
Laten wij hopen, dat deze wisselwerking gouden vruchten brengt. Hoe meer het begrip
gevestigd wordt, dat Tuinkunst evenwaardig is aan de andere kunst, hoe beter. Niet het
maar zetten van wat plantjes kan ons doel zijn. Profiteeren willen wij, ook van wat dé
natuur-historische geographische wetenschap ons voor bruikbaars biedt. Dan zullen wij ei-
toe komen, onze medeschepselen aan1 te zien met een medelijdend hart, meer dan thans
kennende en begrijpende, wat het levensgeluk van onze planten en dieren uitmaakt. Hoevee!
zuiverder zal onze kunst brengen de stem van den geest, wanneer alles bloeien kan en
groeien naar eigen aard. Wanneer alles samenstemt in onderling samenleven en samenhelpen
tot het eene, groote doel, dat zoover schijnt te zijn van 's menschen kunnen, maar zoo dichtbij
in den goeden wil van den kunstenaar.
Bilthoven. A. H. HAARSMA VAN OlICOOP, Directeur Tiha Instituut.
BLADVULLING
't Is maar een boom! Zoo is hij dan gevallen, de eeuwenoude boom aan de Strekvaart
te Hillegersberg. Geveld, niet door krachten van de natuur, bij welk feit wij ons zonder
morren zouden hebben neergelegd, neen, door schennende menschenhanden, zonder mededoogen,
■zonder piëteit.
De jaren door stond hij daar langs de vaart, het landschap in wijden omtrek beheerschend
door zijn majestueuze gestalte, aan iederen natuurvriend eerbied en bewondering afdwingend
door zijn geweldigen omvang. Hoeveel geslachten van Hillegersbergenaren heeft hij niet zien
komen en gaan; aan hoeveel stormen heeft hij niet het hoofd geboden.
Midden in den tijd van opstanding, terwijl hij zich opmaakte zijn vrienden uit de omgeving
en van ver daarbuiten te begroeten met zijn nieuwen tooi van bleekgroene blaadjes, heeft
men het noodzakelijk geacht hem te vellen, aldus in weinige uren tijds een werk van eeuwen
vernietigend.
In dezen tijd van klatergoud, van vormen zonder inhoud, terwijl men voor groote sommen
gelds de musea opvult ,met doode conterfeitsels, is voor de- levende origineelen geen plaats
meer, verwaarloost men ze, ruimt men ze als hinderlijk voor het verkeer op.
't Is maar een boom zullen velen schouderophalend zeggen, maar ik weet, dat ook velen
met- mij op hun wandelingen door den polder met weemoed naar de thans zoo leege plek
•zullen staren en een dankbare herinnering aan dezen boom zullen bewaren voor het genot,
dat hij hun als zooveel ander reeds verdwenen natuurschoon in oud-Hillegersberg in het
verleden heeft geschonken. VERMEYDEN.
Geknipt uit de „N. R. Ct." 18-4-'35.
O