HEEMSCHUT
77
overlaten als er maar zekerheid zal zijn dat dit zoo hoog noodige werk inderdaad door
anderen kan en zal worden gedaan, maar dat daarvan eerst sprake zou kunnen wezen als er
in alle provinciën Schoonheidscommissies zijn, welke zich ook met het verbeteren van slechte
bouwplannen bezighouden. In dien gedachtengang verklaarden wij ons bereid de kwestie
gezamenlijk in eene bijeenkomst onder neutrale leiding in behandeling te nemen. Zoo is het
ook gebeurd. Onder presidium van den chef der afd. Kunsten en Wetenschappen van het
Dep. O. K. W. heeft tusschen afgevaardigden van ons bestuur en van een groot aantal
Schoonheidscommissies en van hare Federatie in September van het vorig jaar een bespreking
plaats gehad. Daarbij bleek dat verschillende prov. bureaux zich de laatste jaren krachtig
ontwikkeld hebben en volkomen in staat zijn ons werk over te nemen. Wel zou, zoo werd
ons te kennen gegeven, bij vermindering van ons werk, ook een verlaging van de Rijks
subsidie intreden, maar daartegen behoefde bij ons geen bezwaar te bestaan, want ook de
samenstelling van ons Adviesbureau zou in dat geval een vereenvoudiging kunnen ondergaan.
Wetende ook in den geest van het Departement te handelen door aan den wensch der
prov. organisaties te gemoet te komen, heeft ons bestuur ten slotte in eene regeling
toegestemd krachtens welke Heemschut's Adviesbureau zich met ingang van 1 Januari 1933
zou terugtrekken uit die provinciën, waar een regelmatig werkend Adviesbureau voor het
verbeteren van bouwplannen is, maar zich, althans voorloopig, met adviseerend werk zou
blijven belasten voor die gemeentebesturen, welke, om eenigerlei redenen, met ons in relatie
zouden willen blijven.
Zoo zal dan gaandeweg Heemschut's Adviesbureau zijn werk, dat pionierswerk was, aan
anderen overlaten. Wij behoeven daarover niet te treuren, integendeel, want geen grooter
succes is denkbaar dan wanneer vele anderen het werk doen dat men jaren alleen heeft
gedaan. Wij verheugen ons bovendien dat de steen des aanstoots, door de sympathieke
bemiddeling van den heer P. VISSER, thans is verwijderd en wij kunnen slechts hopen dat
de steen der wijzen is gevonden!
Het schijnt mij overbodig aan een gezelschap als het uwe duidelijk te willen maken dat de
strijd voor het behoud van Holland s schoon meer dan ooit met kracht en volharding
gevoerd moet worden. Vele vijanden zijn ons sinds lang bekend, de middelen om hen te
bekampen en het aantal der verdedigers neemt gelukkig van jaar tot jaar toe. Kwam niet in
het afgeloopen jaar de „Stichting Menno van Coehoorn" onze rijen versterken en neemt
ook niet het aantal lokale beschermingsvereenigingen toe? Maar ook neemt gestadig toe het
aantal vijanden, tegenover wie wij komen te staan bij onze pogingen om te redden wat het
verleden ons naliet of om het nieuwe schoon bij het oude te doen aanpassen. Hebben wij
jarenlang, en nog steeds, met den vijand genaamd „verkeerseisch" te doen gehad, de laatste
paar jaren is er een nieuwe bijgekomen die zich aandient als „werkverschaffing". Zeker de
nood der tijden is groot, de werkeloosheid is schrikbarend, het leegloopen, behalve ook in
geldelijk opzicht, een ramp en wie werk kan laten verrichten is zeker verplicht dat te doen.
En zoo is het ook een zegen dat Lands- en Gemeenteautoriteiten de kwaal van onzen tijd
energiek tegemoettreden. Maar, zoo vragen wij Heemschutters ons af, is het te verantwoorden
dat alleen voor dat doel links en rechts oude grachtjes gedempt, mooie vestingdeelen met
nog bruikbare localiteiten gesloopt, duinen afgegraven worden? Staat hier niet vaak geringe
winst van eenige weken of maanden arbeid tegenover blijvend verlies van oude schoonheid?
Het is alsof men een oude fraai besneden kast in stukken zaagt omdat men toevallig een
kippenhok noodig heeft. Met enkele voorbeelden moge ik volstaan. De werkverschaffing
dient als argument om het Damsterdiep in Groningen te dempen, waarmede tevens het lot