Dit is in groote trekken wel het belangrijkste wat over 1928 aan het Secretariaat
behandeld werd. Tallooze andere zaken over huizen, boomen, reclameborden, adviezen
omtrent monumentenverordeningen, reclameverordeningen kunnen hier niet afzonderlijk
vermeld worden.
Dit verslag mogen wij niet sluiten zonder een dankbetuiging zoowel aan de Pers,
die ons werk voortdroeg tot de huiskamers van het Nederlandsche volk als aan de
Openbare Besturen die door geldelijke bijdragen of in anderen vorm belangrijke steun
verleenden aan Heemschut's werk, waardoor het den Bestuursleden mogelijk werd
met opgewektheid een goed werk te verrichten tot behoud van de schoonheid van
Nederland. De Secretaris
A. A. Kok.
HET PAND ST. JACOBSTRAAT 13 TE LEEUWARDEN.
VOOR DE AFBEELDING ZIE; HET DECEMBERNUMMER 1928.
Naar aanleiding van het artikel van de hand van den heer C. VISSER in het
laatste Heemschutnummer van den vorigen jaargang, meen ik ter aanvulling en
verduidelijking het volgende, bovengenoemd pand betreffende, onder de aandacht van
Uwe lezers te moeten brengen.
In verband met den aankoop van dit perceel door de Vereeniging ..Hendrick de
Keyser" schreef genoemde heer in „het-Handelsblad" een artikel waarin verschillende
veronderstellingen werden geuit waaraan geen, of slechts weinig zekerheid ten grondslag
lag. Dit werd voor mij een reden om in het tijdschrift „Buiten" van 28 April van
het vorige jaar een artikel over dit pand te schrijven waarin o.m. hierop de aandacht
werd gevestigd. In de eerste plaats wees ik er uitdrukkelijk op met vermelding van
mijn gegevens, dat de veronderstelling dat CLAUDE DE FONTAINE het pand had laten
bouwen, alle bewijs miste. Bij nader onderzoek zou deze veronderstelling dan ook onjuist
blijken. In verband hiermede en met de gevraagde inlichtingen aan de Stadsarchivaresse
mejuffrouw VlSSCHER verscheen er van haar hand in de „Leeuwarder Courant" van
17 September 1928 een artikel, waarin het bewijs werd geleverd dat mijn in „Buiten"
gepubliceerd vermoeden, dat niet CLAUDE DE FONTAINE doch DlRCK ALBERTSZ de
opdrachtgever was geweest, juist bleek.
In het artikel in „het Handelsblad" ,van den heer VISSER werd ook medegedeeld,
dat men vertelde dat de opdracht to(^ het bouwen zou zijn verstrekt aan PlETER
ADRIAANSZ VAN SEXBIERUM, een leerling van HENDRIK DE KEYSER. In „Buiten"
wees ik in de eerste plaats op de onjuistheid dat genoemde PlETER ADRIAANSZ
volgens WEISSMAN geen leerling was geweest van HENDRIK DE KEYSER, doch van
PlJTER ADRIJANS VAN Delft, welke laatste een leerling van HENDRIK DE KEYSER was.
WEISSMAN veronderstelt nu, in het gedenkboek van het Popta-gasthuis en Heringa State
te Marsum, dat waar deze PlETER ADRIAANSZ VAN SEXBIERUM na zijn leerlingtijd,
niet voorkomt in het boek van de meesters in Amsterdam, hij na zijn studietijd naar
Friesland is teruggekeerd en dat hij het karakter van het werk van De KEYSER
naar Friesland heeft gebracht. j
In het artikel in „het Handelsblad" deelt de heer VISSER deze meening en versterkt
haar nog en wel omdat deze gevel eenige overeenkomst vertoont met het werk van
De Keyser.
Merkwaardig is het nu, dat in het gildeboek van dezen tijd van het metselaars- en
steenhouwersgilde' te Leeuwarden geen meester van deze naam is ingeschreven. Meester