MEESTER, schrijft hij eveneens zelf, dat zij 24 Aug. 1654 overleden en „den 28
daarna in mijn graf begraven (is). Staat op een vreemde kist, die aan het graf niet
gerekend is, meest vergaan en moet er uit, als ik het geraden vind."
Als hij hier spreekt van mijn graf, bedoelt hij kennelijk dat te Rotterdam. Immers
daar is hij zelf ook begraven en heeft men zijn praalgraf opgericht. Ten overvloede
blijkt dit ook uit het opschrift van de grafzerk in den Briel, waarop evenmin van zijn
tweede als van zijn derde vrouw de naam voorkomt, en van zijn tweede de naam
niet kon voorkomen, omdat het een vaststaand feit is, dat zij te Rotterdam werd begraven.
Uit het voorgaande mag men opmaken, dat korter of langer'tijd na 1631 de
Brielsche grafkelder niet meer in gebruik was. Maar óók, en hier komt het op aan,
dat die zerk eerst na z'n verheffing tot ridder, dus na 22 November 1646 is aan
gebracht, want er kwam de afbeelding dier ridderorde op voor. Of dat er althans na
dien datum de inscriptie aangaande zijn eerste vrouw op is aangebracht. Te eer,
omdat hij haar daarin noemt de vrouw van zichzelven als „Ridder Vice-Admiraal"
enzoovoort. Terloops zij hier opgemerkt, dat hij pas in 1637, dus 6 jaar na het
overlijden van die vrouw tot den rang van vice-admiraal verheven werd.
Getuigt dit wel voor zijn ijdelheid en voor zijn ingenomenheid met het bezit dier
ridderorde, anderzijds toont ons dit ook aan, dat hij, hoewel (stellig in 1643) in
Rotterdam wonende, er toch op stond, dat in den Briel, tenminste in de kerk, de
afbeelding ervan werd aangebracht.
Heel jammer, dat die grafsteen tot nu toe niet teruggevonden is. Vooral om na
te gaan, of het omschrift „Perfer et Obdur", hetwelk voorkomt op den gevelsteen,
overeenstemt met dat op den grafsteen. De eigenlijke spreuk der ridderorde moet
„Immensi tremor Oceani" geweest zijn.
Of zijn ijdelheid uitspruitsel van zijn ontzaglijk zelfgevoel, waarvoor menig
bewijs zou zijn bij te brengen zóó ver ging, dat hij de afbeelding in den gevel
van een huis heeft laten aanbrengen, hetwelk hij niet meer bewoonde, kan moeilijk
aangetoond worden. Heeft dat dan een latere bewoner gedaan, vereerd in het huis te
wonen van een vermaard zeeheld, waarvoor de Staat na diens glorievollen dood voor
het vaderland een praalgraf oprichtte te Rotterdam, om op diè wijze ook in den
Briel, waaraan zijn jeugd verbonden was, een herinnering te bewaren? Een bloed
verwant misschien?
Het is me tot nu toe niet gelukt op deze vragen een voldoend antwoord te vinden.
Misschien zal het wel nooit opgelost kunnen worden. Wat jammer zou zijn. Want
anders staat men voor het raadsel, hoe op een goeden dag iemand den inval kreeg in
eigen huis een steen met deze afbeelding erop in den gevel aan te brengen benevens
die menschenkoppen, waarvan een met dat eigenaardig hoofddeksel. Omdat ik dit
laatste geval inderdaad ondenkbaar acht bij een Hollander met nuchtere hersenen,
blijf ik voor mij ertoe overhellen dat het huis, aangekocht door bemiddeling van
Heemschut, hetzelfde is, dat admiraal DUBBEL WlT in eigendom bezeten heeft.
Joh. H. Been.
Gem.-Archivaris, den Briel.
Naschrift.
Juist was dit artikel resultaat van heel wat nasnuffelen! persklaar, toen ik
in een der Bodtboucken en wel op 5 September 1654 vond, dat MlCHIEL MAGER,
„procuratie hebbende van Vysch admiraal DE WlT", een huis en erve verkocht „staende
en leggende aende noortsijde vant Maerlant". Omdat nergens elders blijkt, dat WlTTE