metingen van de mansstoel zonder armleuningen en werd de
vrouw door een slaaf naar de kerk nagedragen.
Naar vorm en bewerking kunnen genoemd worden:
De Molukse stoel met rottan zitting, wordt gekenmerkt door
overvloedige toepassing van gedraaide kolommetjes, dat ook
veel aan kerkmeubilair voorkomt. Vrucht en knopvormig
ornament bekroont meestal de top der rugstijlen.
De Singalese stoel, afkomstig van Ceylon, is sierlijk en elegant,
met rijk beeldsnijwerk.
De Ruststoel, afkomstig van de Coromandel-kust, bevatte veel
Hollandse elementen. Meestal kwamen in de rugleuning twee
rijen pilaartjes boven elkaar voor. De bovenste regel was dik
wijls uitgesneden en versierd met beeldsnijwerk (soms een
hurkend Voor-Indisch figuurtje of knopvormig ornament),
dat niet zelden in ivoor ingelegd was.
De Batavia'se stoel met brede, meestal vrij lage zitting, was
rijk versierd, ook aan de zijkanten en vaak eveneens ook aan
de achterzijde. Eén eigenschap hadden alle typen gemeen: hun
vorm veranderde practisch niet. In de grotere huizen vond
men ook banken, één, twee en driedelige banken en verder
de luibank, die meestal een houten zitting had, waarop een
losse, niet al te dikke matras gelegd werd (zie afb. 12). Zoals
de naam reeds uitdrukt, werd de luibank gebruikt om een
uiltje te knappen, b.v. in de hete middaguren, terwijl een slavin
de muskieten verjoeg.
Als tafel werd dikwijls de vloer gebruikt, terwijl de tafel dan
meer een representatieve functie in het salet (de ontvang
kamer) had. Het was een stevig meubel met schroefvormige
gedraaide poten, die onderaan meestal door kruislings ge
plaatste, vaak versierde, regels verbonden waren. Het blad
was gepolijst. Op de duur vond men het toch gemakkelijker
de maaltijden aan de etenstafel te gebruiken. Ook kreeg men
behoefte aan veel kleine en kleinere tafels, als thee en trik-
trak-tafels.
Het snijwerk in ebben-, en ijzerhout aan de besproken meubels
kan in drie soorten onderscheiden worden:
I. Diepe inkerving of inkrassing van fijne, sierlijke lijnen,
aangebracht op rug- en armleuningen.
76