De pas gestichte stad kon zich dus in een snelle groei ver
heugen. De toestand van 1627 is ons overgeleverd in de vorm
van een, waarschijnlijk door Adriaan Minten, geschilderde
vogelvlucht-plattegrond. Het schilderij werd in 1918 in slechte
toestand teruggevonden in het Gemeentehuis te Hoorn. Dit
olieverf doek, lang 3,16 m, breed 1,72 m, werd daarheen ver
moedelijk door de weduwe van Coen overgebracht, als be
horende tot diens nalatenschap, vermeld onder no: 7. Het werd
in Januari 1919 op kosten van de Gemeente Hoorn in het
Rijksmuseum te Amsterdam verdoekt en schoongemaakt. Het
is thans te vinden in het Westfries museum te Hoorn. Ook na
de restauratie is het niet voldoende helder om het in zijn ge
heel te kunnen reproduceren. Afb. 1 toont een detail. Het
relief der vestingwallen en huizen, de aanduiding der ver
schillende cultures, de wildernis rond de stad en de stoffering
met geestig in miniatuur weergegeven spelende tijgers, grazende
rhinocerossen, koeien en geiten en de voorstelling van de zee,
stempelen dit schilderij tot een kunstig document, gebaseerd
op degelijke studie ter plaatse.
De stad werd ernstig bedreigd, toen de Mataramse leger
scharen van 25 Augustus 1628 tot 3 December van dat jaar
Batavia belegerden. Op de reeds genoemde kaart van Floris
van Berkenroode (die in het formaat van dit boekje niet dui
delijk te reproduceren is) zijn de posities der legergroepen van
de strijdende partijen aangegeven. Alleen het noordelijke stads
deel, tot de vierde dwarsgracht (gerekend vanaf het kasteel)
was redelijk versterkt. In 1629 ondernam de Soesoehoenan van
Mataram nogmaals een belegering van Batavia. Een plattegrond
uit dat jaar van de hand van F. Ottens, is weergegeven op blz.
91, deel IV van Ds Valentijn's boek „Oud en Nieuw Oost-
Indiën", uitgegeven te Amsterdam in 1726. Hoewel deze be
proevingen door de nog zo jeugdige stad werden doorstaan,
moest de onverdedigbare zuider voorstad worden prijsgegeven
en verbrand om te voorkomen, dat de vijanden zich daarin
nestelden. Een zelfde lot ondergingen de vestigingen aan de
westzijde van de Grote Rivier en de daar gelegen loge der
Engelsen, die zich zeer tegen de zin van Coen, na een in
Europa tussen de Staten Generaal en de Koning van Engc-
26