de zaal op de eerste verdieping een zekere afscheiding
tussen oud en later metselwerk te voorschijn gekomen.
Ook de Stuers moet daar met zijn geoefend oog al iets
van bemerkt hebben. Hij schreef n.1.„In het laatst der
XVe eeuw heeft men de woning boven de doorgang
verbouwd en vergroot naar de stadszijde. Deze bijbouw
is van baksteen met hoekstukken en banden van berg
steen opgetrokken en is voorzien van twee uitgekraagde
hoektorentjes".
Wegens bouwvalligheid moesten in 1524 de beide toren-
bekappingen verwijderd worden, het volgende jaar
werden nieuwe houten kappen getimmerd, die met riet
werden gedekt. De rekeningen van de Heren vermelden
nog talloze onderhoudsposten, doch zij verschaffen
weinig of geen nieuws.
Pas na 1600 worden de rentmeesters meer uitvoerig en
duidelijk. De rekening over 1612 vermeldt de betaling
van honderd m elf gulden aan een metselaar voor het
repareren en dekken van beide torens met het-midden
dak van de gevangenpoort, aangezien ze door een zware
storm geheel ontdekt en bloot gewaaid waren. Ook in
de volgende jaren is er steeds reparatiewerk, tengevolge
van een brand, die het bijbehorend woonhuis in 1613 in
de as had gelegd. Uit de rekeningen van 1614 en 1615
blijkt, dat men in die jaren het „woonhuis met twee
torens voor des Heeren Gevangenpoorte weder heeft
opgebouwd" en herstelde men de „afhank met de twee
kleine torenkens" en voorzag de loodgieter de dak
vensters met nieuwe loden appels. Al deze arbeid was
nog niet voldoende, want in Januari 1619 besluit het
stadsbestuur: „bij bewillinge van den rentmeester van
's Heeren Domeinen, dat men het vervallen voorwerck
voor de Gevangenpoorte, zijnde seer vervallen ende
streckende tot grooten oncieraet, van den stadtswegen
73