V. REIMERSWAAL
Een tocht van de haven naar het Bergse havenhoofd
biedt dagelijks verrassingen. Op een zomerse dag ligt
daar de Ooster-Schelde als een nauwelijks rimpelende
watervlakte, die zich in het verre westen verliest in de
horizon. Links en rechts rijzen de zware dijken met hun
taluds uit het water, om steeds verder in het westen
wegwijkend te vervagen tot een groene, donkere streep,
waarboven hier en daar een Zeeuwse toren oprijst, die
langgerekt zich ligt te spiegelen in de plas. Oostwaarts
achter het geel en groen gewas van de polders, klimt
vrij snel de zoom van het Brabantse land omhoog met
zijn torentjes en vriendelijke huisjes in wit en rood, met
zwarte schuren onder muisgrijze strodaken.
Iedere zomerse avond herhaalt zich een indrukwekkend
schouwspel: de bloedrode zon zinkt met een flonkering
van oranje, geel en goud weg in het water. Minuten lang
spelen de kleuren na. Een tafereel van ongelofelijke
schoonheid in een voelbare stilte, verbroken slechts door
het gekrijs der zeevogels, de stemmen van stil varende
vissers en soms het eentonig getok van de motor op een
vrachtschip.
Dan keert de wind, wolken komen van de verre horizon
aandrijven. Met tussenpozen lopen de golven tegen de
stenen beschoeiing en het houten paalwerk te pletter.
Rollers spatten uiteen met luid geklots en geruis, het
zoutwaterstuifsel proeft ge op de dijk. Baant zich daarop
het zonlicht een weg door de wolkengevaarten, machtig
is ook dan het gezicht: Zonbelichte wit-kuivende kop
pen-rijen boven de lichtgroene golven, verderop een
loodgrijze zwaar bewegende massa, met woeste toppen,
die aanval op aanval ondernemen. Bij storm vreten zij
133