echter wel vermeld. Zij zijn: een hogere prijs voor het product, derhalve meer winst en stijging der werklonen. In géén Brabantse stad werd zoveel verdiend als door een Bergse potmakersknecht der 18e eeuw, alhoewel zij meermalen niet eens een volle week werkten. Hun loon ging zelfs ver uit boven dat der knechts in het timmer en metselliedenambacht. Dit winstgevend bedrijf, men denke aan de zeer goed kope grondstof, terwijl van onderlinge concurrentie geen sprake is, laat aan die elf toe, ook naar buiten een krachtig geluid te doen horen. En dat wordt noodzake lijk, zodra de Duitse schippers Frankforter potten tegen dumpingsprijs in die Nederlandse havens brengen, waar ook de Bergenaar zijn product kwijt raakt. Wanneer men weet, dat Bergen „niet alleen genoegsaem de heele Unie voorsag, maer nog veel meer de koloniën van den staat in West-Indiën en buijten dat nog veel aanvoerde in de Oostzee en elders", dan begrijpt men, hoe deze taktiek het Bergse potbedrijf in het hart dreigde aan te tasten. Het moet voor die tijd bepaald een unieke ge beurtenis worden genoemd, dat het onze potmakers, in samenwerking met die uit Oosterhout, is gelukt, de Staten-Generaal te bewegen beschermende maatregelen te doen nemen, door een hoog invoerrecht op Duitse potten te stellen. Daarmee is Bergen zijn buitenlandse concurrenten Sonsbeek, Ochterop (Kleef), Kervenheijm en Xanten de baas, vooral wanneer het hier nog gelukt, de Frankforter potten na te maken. De mode vroeg n.1. andere voornamelijk Frankfortse modellen; andere modellen vroegen ander leem. In 1799 bestelt het ambacht alle Frankfortse fatsoenen om ze na te maken; de „Mij. van de Economische Taak" te Haarlem loofde een premie uit aan wie ze uit inlandse potaarde kon namaken. Het gelukte o.a. aan Joh. 125

Periodieken van Erfgoed Vereniging Heemschut

Heemschutserie - Boekje 1941-1954 | 1949 | | pagina 137