keukengerief, dat op de schilderstukken voorkomt van onze meesters van het binnenhuis en het stilleven als Pieter Aertssen, Jan Steen en Gerard Dou, doorgaans Bergse producten zijn. De reden waarom de West-Brabantse leem zo gezocht was, ligt in de omstandigheid, dat het product dat men er van bakt, een grote mate van poreusheid bezit (thans draineerbuizen). Dergelijke geglazuurde schotels en kannen waren dus erg geschikt voor het bewaren van melk en boter, omdat deze daar koel in bleven. Verder bakte men stoofpotten, vergieten, doofpotten, olielam pen, slabakken, vuurtesten, kippen- en duivendrenken en natuurlijk ook spaarpotten en z.g. fopkannen in allerlei vorm. Vooral tussen 1600 en 1650 breidde het aantal potmakerijen zich steeds uit. In 1651 waren er 21, in 1664 nog twintig. De inleiding tot het besluit een proef in te voeren wijst er zelfs op, dat het aantal pot- makers in Bergen op Zoom nooit zo groot was, doch dat het juist in die tijd erg was toegenomen, zodat selectie noodzakelijk werd. Als gebruiksgoed was het Bergse potbakkersgoed een ambachtelijk massaproduct. Ieder bedrijf maakte het zelfde en hielp bij grote drukte elkaar om leveranties te kunnen doen. Een dergelijke omstandigheid maakt het onmogelijk een eigen merk te voeren. Daartoe is het nooit gekomen. Omdat de meesten niet schrijven kon den, hadden enkele potmakers van rond 1650 wel een typisch handmerk. Na 1650 begint een stille strijd tussen de kleine en de grote, meer gezeten potmakers. Tevens gaat het hierbij om de vraag of hervormde dan wel katholieke vakge noten het overwicht zullen behalen. De hervormde, die tot de meer kapitaalkrachtige behoorden, hebben de kleinere bedrijven opgekocht en in de hunne doen ver- 123

Periodieken van Erfgoed Vereniging Heemschut

Heemschutserie - Boekje 1941-1954 | 1949 | | pagina 135