In de Roggestraat ziet men boven de achterzijde van het
perceel Brink 23 nog twee vijftiende eeuwse fragmenten
van een trapgevel uitsteken, overblijfsel van het daar
in 1471 gestichte Voorstergasterhuis, afb. 21. Twee
gepleisterde pakhuisgevels, van omstreeks het jaar 1500,
staan in de Boterstraat, hoek Brink, waar de voormalige
Boterwaag stond, als „wagehues of scalehues apud
Zandpoerten" reeds in het midden der veertiende eeuw
vermeld, afb. 22. Ook hieraan vindt men nog het spits
boogmotief, evenals aan het huis Waterstraat 3, waar
ook nog een zandstenen stijltje te onderkennen is.
Ook in de Waterstraat, 16, is een zestiende eeuwse
gevelsteen met het volgende merkwaardige opschrift:
„ach got ho geit het hirum mert/ho de mi haten den ick
nicht/ do mi vorgunnen und nichtes geven/ doch moten
se liden dat ick leve/ wen se menen ick bin verdorven/
so moten se vor sich selven sorgen". Het drukt, dunkt
mij, hetzelfde in enigszins andere bewoordingen en taal
uit, als een wat later opschrift uit 1618 in Dordrecht,
dat luidt:
„Al die my haetten ten mach haer niet baten, voor
waar zij sneven zij moeten my laten in zulcken
staeten Als my Gode wil geven".
In de vernieuwde gevel van het Spaarbankgebouw aan
de Brink is eveneens een gevelsteen ingemetseld waarop
met gothische letters te lezen staat: „Dit huys heit in den
blawen steen"; reeds in 1428 wordt een huis van die
naam daar ter plaatse genoemd.
Een laat gothische gevel uit het eerste kwartaal der
zestiende eeuw staat niet ver van daar, Brink 74. Van
baksteen opgetrokken, verlevendigd met bergstenen
banden, blijkt de top in de loop der tijden gewijzigd te
zijn, maar toch heeft het geheel een opmerkelijk voor
komen behouden, dat bij restauratie nog zeer veel zou
63