HOOFDSTUK IV
Kloosters en Gasthuizen.
eelkleurig en felbewogen was het leven in een mid
deleeuwse stad en ook Deventer, als oude Hanze- en
handelsplaats, vertoonde dat beeld van druk beweeg
en levendig vertier.
Op de IJssel voeren de heercogghen en rammescholden,
swelhasen en caerschepen; achchen en snycken lagen
aan de Welle, waar de koopmansgoederen en handels
waren gelost en geladen werden.
Door de poorten en op de pleinen, in de straten en in de
stegen was het een gewoel van handwerks- en ambachts
lieden, schippers en wagenvoerders, Vlamingen en
Bergvaarders, Engelsen, Schotten en Oostzeelanders,
Ommelandvaarders, Keulenaars en Schonevaarders.
Daar tussen de vreemde verschijning van ghyternierres
met hun gitaar, pipers, vedelaars en meystreels; de
statige en stemmige figuren van kanunniken en klerken,
broeders des Gemenen Levens, Cellebroeders, bagijnen,
Minderbroeders, gasthuisnonnen, scholieren, magi
straatspersonen en stadsdienaren. Zij allen vonden hun
weg over de woelige pleinen, door de nauwe straten
naar hun woningen en werkplaatsen, hun logementen
en herbergen, hun kloosters en gasthuizen. En vele gods
dienstige en liefdadige inrichtingen stonden er naast de
bedehuizen, als even zovele eilanden van rust en inkeer
in het bruisende middeleeuwse leven.
Zeven kloosters en meer dan dertig instellingen van
weldadigheid telde het oude Deventer, niet alleen voor
kloosterlingen, arme luyden en behoeftigen, zwervers
en zieken, maar ook voor melaatsen en pestlijders,
„synloesen ende onnoselen".
39