II. DE GESCHIEDENIS VAN DEN
OUDEN BOEREN NOGWAT
\A^aarom zou ik dit boekje niet beginnen zoo
als een sprookje aanvangt? Er is in het sprookje
vaak meer waarheid, dan in de „zuivere waarheid".
En de hoofdzaken van mijn verhaal zijn zoo waar
en wonderlijk als het leven zelf.
Daar was eens een man, die eenzaam op een ver
vallen boerderijtje woonde. Eens moet hij ontdekt
hebben, dat door een van zijn landerijen de zool
van een ouden, vergraven dijk liep; maar, hij zal
daar toen wel niet lang over nagedacht hebben.
Die dijk was al sedert menschenheugenis verdwe
nen en de buren konden het al niet meer eens wor
den over de vraag, waar nu eigenlijk de weggegra-
ven grond heen was gegaan.
De eenzame man zag op een goeden dag iets bij
zonders in dat weiland, waar de zool van den ver
dwenen dijk zich als een nauw merkbare plooi in
het groene tapijt vertoonde. Het was na een paar
van die grauwe regendagen; hij vond, dat hij erg
noodig moest greppelen en stapte bedachtzaam
door het natte gras. Op een steenige plek hij
dacht er juist over na, dat op dien rug in zijn wei
land het gras er toch nooit zoo goed bijstond
zag hij iets lichts glimmen. Het was een scherf:
glanzend wit met blauwe figuren. Bladeren, naar
het hem scheen. Waar kwam dat merkwaardige
stuk vandaan? Hij keek om zich heen. Daar, bij
een verregende molshoop, weer een stuk! Een
scherf met blauwe en oranje figuren en ook een
13