In het Rijnland geschiedde het bijhakken der lei
platen ronder dan in midden-Duitschland (Thürin-
gen), zoodat men spreekt van „Rheinischer"- en
„Thüringer Schnitt". De eerste hier te lande over
den Rijn geïmporteerde oervorm van Duitsche leien
had den schubvorm met ronde „Rheinische Schnitt",
welke mooier is dan de meer rechte „Thüringer
Schnitt".
Naar gelang men deze leien op een dakvlak van de
windzijde af moest dekken, behakte men de leien zoo
genaamd links en rechts. Van de afvallende stukken
maakte men linker- en rechter hoek-, voet-, vorst- en
killeien.
Geheel volgens de beginselen van verwerking naar den
oervorm van rechthoekige leien, begon ook de lei
dekker deze oervorm-schubleien op lengtematen te
sorteeren en van nagelgaten te voorzien. Naar de
lengtematen noemde men de leien „Ganze", die
meer dan 36 c.m., „Halbe", die 27 tot 36 c.m., „Vier
tel", die 21 tot 27 c.m., „Achtel", die 18 tot 21 c.m. en
„Zwölftel", die 15 tot 18 c.m. lang waren. Onder deze
benaming zijn deze leien tot heden nog in goede dikte
en met de hand behouwen kanten in den handel.
Naar gelang van de grootte en hoogte der dakvlakken
en de windzijde, paste de leidekker de leigrootten aan
en dekte de leien links of rechts z.g. enkel over elkaar,
in schuin oploopende leilagen, daar de dikte en struc
tuur dit mogelijk maakten. De groote leien met meeste
overdekking kwamen aan den voet van het dak, waar
ook het meeste water komt en werden met drie tot
vijf nagels bevestigdnaarmate hij hooger kwam, ver
werkte de leidekker de kleinere maten, welke met twee
tot drie nagels bevestigd werden en minder overdek
king hadden.
Ter afvoer van het hemelwater tegen hoekkepers, top
gevels en dergelijke werkte men linker- en rechter
72