en economische manier de afgekloofde leiplaten pro
ductief maakte, was men in het algemeen, om con
structief en economisch juist te zijn, gedwongen be
paalde vormen van dakleien te maken.
Rechtlijnige structuur gaf rechthoekige lei- en dek
kingsnormen.
In Frankrijk en Engeland, waar de leisteen over
wegend rechtlijnig van structuur is en zich zeer dun
laat splijten, moest men wel tot een rechthoekige lei-
vorm overgaan en deze leien in de lengte zoogenaamd
dubbel over elkaar dekken. Aldus ontstond de oervorm
van onze, ook hier te lande in den volksmond ge
noemde, en gebruikte historische Maasleien en Maas
dekking. De minder talrijke leigroeven- met homogene
leisteen in die landen moesten zich vanzelfsprekend
aan den massavorm aanpassen.
Deze oervorm van leien en dekking was in dikte, vorm
en aanzien een groot verschil met die van tegenwoor
dig. De kwaliteiten waren (men kende slechts Rijn- en
Maasleien) maar tot een paar soorten beperkt, mede
wegens de moeilijkheden van het vervoer. Het is be
kend, dat men in den ouden tijd de leiproductie zoo
logisch en economisch mogelijk aanpakte, door iedere
afgekloofde leiplaat zoo groot mogelijk te gebrui
ken. Aldus verkreeg men bij het splijten en behouwen
van deze leiplaten rechthoekige dakleien van verschil
lende lengten, 25 tot 65 c.m., en van verschillende
breedten, 15 tot 40 c.m. Omdat men toen nog het
materiaal aanvaardde zooals de natuur dit gaf (dus
niet, zooals in de 19e eeuw, opzettelijk zeer dun ge
spleten, eenkleurig gesorteerd, rechte machinale kan
ten) waren deze leien over het algemeen en naar ge
lang van de soort en afmeting dikker en ruwer aan de
kanten en splijtvlakken dan de tegenwoordige.
De leidekker, die ze moest verwerken, begon met deze
leien naar de verschillende lengtematen (welke onder-
69