zijn zoo dicht, dat ze ook zonder beschot bruikbaar
zijn voor groote zolders, waar het niet zoo erg is of
er eens wat sneeuw doorkomt.
Een oud Hollandsch dak is van binnen aangestreken.
Dit aanstrijken is een nauwkeurig werk, hetgeen de
dorpsmetselaar goed kan en daarvoor gereedschap
heeft, maar de stadsmetselaar weet daar niet meer
van. Deze ziet er geen been in de pannen aan te
strijken aan de buitenzijde met flink wat cement erin.
Daarmede wordt het aanzien van het pannendak be
dorven met de golf mede ziet men er niet veel van,
maar van de andere zijde ziet men meer voegen dan
pannen. Daar is een troost bij, want die dikke cemen
ten voegen vallen er wel weer uit.
Indien een dak wat slap is en trilt bij windstooten,
raken de kalkvoegen aan de binnenzijde los. Daarom
gebruikt men in de Betuwe en in de Graafschap onder
de dakpannen stroodokken. Deze, gelegd onder de
aansluiting der pannen, vormen een goed sneeuwdicht
dakvlak. De stroodokken gaan lang mede, doch moe
ten wel eens vernieuwd worden.
2. Daktegels, leipannen.
Naast en geheel los daarvan is er van oudsher nog een
bedekkingswijze geweest van gebakken klei, verwant
aan het leien dak, de daktegel of leipan.
De oudste verschijning is een groote dunne plaat van
rood bakwerk, niet dikker dan één tot anderhalve
cm. Zulk een dak is er in Nederland niet meer, zoodat
volstaan moet worden met bodemvondsten. Ze werden
opgeraapt in den grond bij oude bouwwerken, zooals
het 13e eeuwsche kerkje te Kloosterzande in Zeeuwsch
Vlaanderen en bij de Friesche stinsen. Deze oude dak
tegels hadden twee gaatjes, zullen derhalve op latten
gelegen hebben en gedekt als de rechthoekige leien der
35