zonder kapellenkrans, en eene ornamentiek, die met
name in het typische enkel- of dubbelomkranste
koolbladkapiteel duidelijk den Brabantschen in
vloed toont."
De Groote Kerk is gebouwd als een driebeukige kruis
basiliek. Zij bestaat uit een westelijk deel, gevormd
door een hooge middenbeuk, geflankeerd door lagere
zijbeuken; een middengedeelte, het z.g. dwarspand,
gevormd door de kruisbeuken en een oostelijk deel,
bestaande uit het hooge koor met zijn lager en om
gang. Dit alles tot één machtig geheel aaneenge
smeed doordat schip, kruisbeuken en koor even breed
en hoog zijn opgetrokken, terwijl ook de zijbeuken
van het schip zich in den koor omgang met gelijke
breedte en op gelijke hoogte voortzetten.
De kapellen zijn niet in een krans om den koor
omgang gelegd, maar uitgebouwd tusschen de steun-
beeren van de zijbeuken.
Zooals in het hiervoor geciteerde werd opgemerkt,
heeft dit het zeer gelukkig effect teweeggebracht, dat
een zelfde weidsche indruk wordt gewekt als door
een vijfbeukige ruimte.
Waar het machtige middenschip en de even groot-
sche ruimte van het dwarspand elkander snijden,
op de z.g. viering, verheft zich boven de aaneen
sluiting van de vier hooge daken de toren, die eigen
lijk geen toren is, doch slechts een dakruiter. De
eigenlijke toren was ontworpen aan de westzijde
tegen het schip, maar verder dan het leggen van de
fundamenten (die in 1895 bij de verbouwing van
het opvoedingsgesticht aan het Waaigat nog terug
gevonden werden) is men nooit gekomen.
Denkt men aan de prachtige kathedralen uit den
bloeitijd der Gothiek, dan weet men hoe juist bij
deze aan de westzijde zich de hooge torens verheffen,
25
i) P. Vermeulen, Handt), t. d. gesch. d. Nederl. Bouwk.
X. p. 421.