PINKSTEREN.
Tal van voorjaarsgebruiken, door ons Noordelijk
klimaat tot den zomertijd opgeschoven, zijn aan het
Pinksterfeest verbonden.
Zooals in Mei de Meibruid of Meikoningin werd
rondgevoerd als belichaming van de herleefde groei
kracht in de natuur, welke alom moest worden ver
breid, zoo hield men met Pinksteren een ommegang
met de Pinksterbruid. Bij de Meibruid behoorde oor
spronkelijk de Meibruidegomook de Pinksterbruid
werd meermalen vergezeld van den Pinksterbruide
gom. Nooit kwamen deze bruidegoms alleen voor,
want van de vrouw stroomt de vruchtbaarheidskracht
uit; daarom laten sommige natuurvolken den akker
bouw geheel aan de vrouw over.
Pinksterbruid en -bruidegom, uitgedost als herder
en herderin, met een schepersstaf in de hand, zien wij
afgebeeld in de Vaderlandsche Kindervreugd (afb.
36). Zij dragen om het hoofd het rozenkransje, het
„rozenhoedje", waarvan het Pinksterliedje gewaagt
Daar komt de fiere Pinksterbloem,
Daar komt zij aangegangen,
Met een schoon rozenhoedje op,
Al met twee bloeiende wangen.
Maar het is een stijf paartje en de stoet, die door
vrouwen wordt geregeld, heeft weinig kinderlijks.
In liefelijker vorm kon men dit Pinksterbruidspaar
tot voor weinig jaren nog de boerschappen van
Twenthe (Usselo) zien rondtrekken. Bruid en bruide
gom liepen onder een bontpapieren kroon, versierd
met waaiertjes en uitgeblazen eieren, en opgehangen
aan het kruispunt van twee groote halve hoepels,
eveneens met bont papier omhangen. Vier kinderen
62