feestdag op den anderen over; aldus zijn waarschijn
lijk ook de Romeinsche feestvormen van boonen
koning en kaarsverlichting verbonden geworden aan
de Germaansche Driekoningenviering. Doch uitslui
tend de vormen, de inhoud had zich gewijzigd, het
godsdienstig ritueel werd tot vermaak, de vroegere
drinkkoning tot narrenkoning, omringd door een troep
komedianten. Aanvankelijk zullen volwassenen hebben
gesprongen over de kaarsen, die de Germaansche
wintervuren vervingen, waardoor men sprong om voor
spoed te verkrijgenlater werd dit een kinderspel.
Wat nog aan den Oudgermaanschen oorsprong her
innerde, was de uitgelaten feestvreugde, het woeste
drinkgelag.
Zooals reeds de Romeinsche kerkvaders hadden ge
ijverd tegen de woeste feestviering der Saturnaliën,
zoo deden het de Calvinistische predikanten in de
17e en 18e eeuw tegen de Driekoningenviering. Door
hun drijven trad ook de overheid streng op, het
regende plakkaten tegen de sterrezangers, de konings-
prenten, het branden van kaarsen, zelfs tegen de
huiselijke viering. In Brabant, waar de sterrezangers
zeer populair waren, dreigde de magistraat van 's-Her-
togenbosch hen in 1745 met een boete van drie gul
den. Zelfs zouden sterredragers van buiten de stad
acht dagen op water en brood worden gezet. Toch
trokken de koningen met de ster op het einde van
de 18e eeuw te Amsterdam nog rond (afb. 16).
Bijzonder had men het voorzien op de kaarsjes,
waarschijnlijk wel omdat de kaarsenmakers ze vóór de
Hervorming meenamen naar de kerk en ze na de
Hoogmis lieten wijden. De overheid betitelde ze als
„superstitieuse koninckxkaarsjes". Ze waren 25 tot
30 cm lang, de kruidenier placht ze tezamen met
een koningsbrief aan zijn klanten te vereeren. Deze
kaarsen werden niet alleen voor het kaarsje springen
3i