zich in de middeleeuwen verplaatst als hij de schorre
jongensstemmen droefgeestig hoort zingen
Zieltje, klein zieltje, stond achter de deur,
Zieltje, klein zieltje, waar treur jij toch veur?
Zou ik er niet treuren, ik heb er geen lot.
Val dan op je knietjes, en bid er aan God,
En bid dan aan God met een goed fatsoen,
Dan zal hij den hemel wel opendoen.
Hij heeft er den hemel al opengedaan,
Daar zag ik een armen zondaar staan,
Met een houten kist en een strooien band,
Daar varen wij mee naar het andere land
Een oud gebruik was onder het lijk in de kist stroo
te leggen of een strooband mee te geven.
In Brabant halen de kinderen voor hun korte
Nieuwjaarsliedjes appels en noten op. Als bij alle
ommegangsliedjes vormt het slot een wensch voor
den gever, blijkens zijn rhythmische vormen en zange
rige, slepende melodie, van overouden datum
Véél kan hij gévén,
Lang zal hij lévén,
Zalig zal hij stérrevén,
Den hémel zal hij érrevén.
Krijgen zij niets, dan zingen de kinderen een ver-
wensching
Boven aan dén hémel,
Daar hangt een zak met zémel,
Iédere zémel kóst een duit,
Hang den gierigen bliksem uit.
Een zakje met zemelen beteekende hongersnood,
dat wenscht men dus den gierigaard toe.
In Midden-Limburg binden de kinderen zich
14