nieuwere uitbreidingsplannen de even logische als
noodzakelijke splitsing af tusschen woonstraten
eenerzijds en verkeerswegen anderzijds. Zoowel in
traceering als in dwarsprofielen onderscheidde zich
het samenhangende net van breede verkeerswegen
van het daartusschen opgehangen stelsel van smalle
woonstraten. Met het ooog op de verkeersveilig
heid wordt hierbij naar een minimaal aantal uit
mondingen van dwarsstraten op verkeerswegen ge
streefd, waarbij tevens een groote mate van over
zichtelijkheid in acht wordt genomen.
De in het bovenstaande aangestipte stedebouw-
kundige probleemstelling en ontwikkeling vindt haar
wettelijke bekrachtiging in de Woningwet van 1901.
Zooals deze naam aanduidt was deze wet aanvanke
lijk in hoofdzaak gedacht in het belang van de
volkshuisvesting. Dit neemt niet weg, dat zij tevens
van groote stedebouwkundige beteekenis was, door
dat zij een aparte stedebouwkundige paragraaf
over de „uitbreiding van bebouwde kommen" be
vatte, welke in 1931 werd herdoopt in „regeling
der bebouwing en der bestemming van gronden."
In de oorspronkelijke lezing was slechts één artikel
over het uitbreidingsplan opgenomen, dat werd aan
geduid als een plan „waarbij de grond werd aange
wezen, die in de naaste toekomst voor den aanleg
van straten, grachten en pleinen bestemd is." Deze
beperkte beteekenis van het uitbreidingsplan als
stratenplan werd daarenboven nog gelimiteerd door
het feit, dat het elke sanctie miste.
Eerst bij de wetswijziging in 1921 wordt het
uitbreidingsplan een plan „waarbij de bestemming
voor de naaste toekomst van de in dat plan begrepen
grond in hoofdzaak wordt aangewezen". Hiermede
verkrijgt het uitbreidingsplan de zoo gewenschte
ruimere strekking van een bestemmingsplandoch
alleen in hoofdzaak, niet in onderdeden. Bovendien
verkrijgt het plan wettelijke sanctie, doordat onder
87