tot 5.1 millioen; bijna een verdubbeling derhalve in 70 jaren tijds. Deze bevolkingtoeneming spitste zich vooral toe op onze beide groote haven- en industrie steden Amsterdam en Rotterdam, welke in hetzelfde tijdvak uitgroeiden van respectievelijk 202.000 en 72.000 in 1830 tot jii.000 en 318.000 inwoners in 1900; een relatieve toeneming dus met respectievelijk 150 en 342°/°. Ook Den Haag profiteerde uit de tweede hand van deze algemeene economische opleving en zag haar bevolking toenemen van 56.000 in 1830 tot 206.000 in 1900. Dit aanzienlijk bevolkingsaccres had vanzelfspre kend een groote bouwactiviteit tengevolge, welke evenwel indachtig aan het in die dagen gehuldigde principe van het: „laissez faire, laissez aller", op on geordende wijze plaats vond. Ongeordend zoowel met betrekking tot de onderlinge rangschikking der woningen tot elkaar als vooral ook ten opzichte van de plaatsing van fabrieken c.a. tusschen of on middellijk naast de voor woondoeleinden bestemde bebouwing. De overheidsbemoeiing inzake de volks huisvesting om van de stadsontwikkeling maar geheel te zwijgen beperkte zich tot een minimum; de grondspeculant beheerschte het terrein, tengevolge waarvan alleen de maximale uitbuitingsmogelijkheid van het bouwterrein in het oog werd gevat. Tot welke funeste stedebouwkundige consequenties deze eenzijdige mercantiele belangstelling aanleiding heeft gegeven, moge in het onderstaande kort wor den aangestipt. Hierbij zal rechtsvaardigheidshalve worden begonnen met de vermelding van een twee tal gunstige uitzonderingen. De eerste uitzondering betreft het omstreeks 1860 in Den Haag tot stand gebrachte Willemspark (omge ving Plein 1813). Het plan was royaal en overzich telijk van opzet, de architectuur der vrijstaande, in ruime tuinen gelegen heerenhuizen vertoonde een groote eenheid, zoodat het geheel een oase vormde 69

Periodieken van Erfgoed Vereniging Heemschut

Heemschutserie - Boekje 1941-1954 | 1947 | | pagina 75