II.
HET ONTSTAAN DER NEDERLANDSCHE
STAD EN HAAR ONTWIKKELING
TOT OMSTREEKS ijoo.
In tegenstellen tot de volkeren van Latijnschen
oorsprong kenden onze Germaansche vooronders
omstreeks het begin onzer jaartelling nog geen ste
den. Na den geleidelijken overgang van een zwervend,
dus mobiel herdersbestaan naar dat van een sta
biel landbouwvolk, woonden zij aanvankelijk op
verspreid gelegen hoeven, uit sommigen waarvan
zich naderhand woonbuurten ontwikkelden. Bij
dreigend oorlogsgevaar trokken zij zich met hun
vee terug in de dichte wouden, welke alom de
hoogere gronden bedekten, of wel verschansten zij
zich binnen daartoe opgeworpen hunneschansen, dit
zijn omwalde en omgrachte vluchtheuvels.
Gestichte steden, dit zijn volgens een vooraf opge
maakt vast plan spontaan gebouwde steden, kent
ons land behoudens enkele uitzonderingen uit
véél lateren tijd niet. Al onze steden zijn gelei
delijk gegroeid uit aanvankelijke woonbuurten.
Deze woonbuurten ontwikkelden zich op de daar
toe door de natuur aangewezen, gunstig gelegen en
veilige plaatsen, gevrijwaard van overstroomingen
en aan of nabij één of meer groote verkeerswegen.
Onder deze groote verkeerswegen moeten, behalve
de kunstmatige Romeinsche heirwegen, vooral onze
van nature gegeven groote rivieren worden verstaan.
De Rijn en de Maas met hunne vertakkingen bene
vens de Schelde vormden de natuurlijke verkeers
wegen bij uitnemendheid, welke reeds vroegtijdig
door de scheepvaart werden gebruikt.
15