binnen de stilte van de kloostermuren, om zich geheel te kunnen wijden aan het geestelijk leven. Hun viel de moeilijke, doch schoone taak ten deel om te werken aan den bouw van de christelijke beschaving in West- Europa. Zij bevolkten de kloosters, die middelpun ten van beschaving vormden temidden van de wild heid en onkunde van het gewone volk. De klooster lingen hadden een eigen samenleving, welke gegrond vest was op de meer dan zeventig voorschriften, welke Benedictus in 529 voor het kloosterleven had opgesteld. Van deze voorschriften was dat van de liefde tot God en de naasten wel het voornaamste, - daarnaast echter werd bepaald, dat een klooster zijn eigen watervoorziening, meelmolen, bakkerij en tuin moest hebben, alsmede gelegenheid moest bieden aan de monniken om ambachten uit te oefenen. Hierdoor werd reeds ieder klooster een maatschappij op zich zelve, waarin de kerkelijke eeredienst met zorgvuldig heid werd betracht. De abt moest al zijn onderhoo- rigen gelijkelijk beminnen en volgens hun begaafdheid behandelende slaaf en de vrijgeborene moesten voor den abt gelijkstaan, terwijl hij steeds indachtig moest zijn, niets te onderwijzen of te bevelen, dat met Gods wil in strijd zou kunnen zijn. Zieken behoorden zorg vuldig verpleegd en met groot geduld bejegend te worden. Eveneens was het plicht vreemdelingen gast vrijheid te verleenen. Alle ethische eischen, die als grondslag konden dienen voor een christelijke be schaving, waren in dezen regel vervat. De plicht tot arbeidzaamheid en het behandelen van een ieder vol gens zijn begaafdheid had ten gevolge, dat kunsten en wetenschappen en het ambachtswerk bloeiden, en de monniken zich ook buiten de kloostermuren aan ziekenverpleging, landbouw, veeteelt en het aanleggen van dijken en wegen wijdden. Terwijl de hoorigen en lijfeigenen van het land, dat 84

Periodieken van Erfgoed Vereniging Heemschut

Heemschutserie - Boekje 1941-1954 | 1947 | | pagina 86