slachten zélf schepen uitrustten om hun aanzien, uit landbezit gesproten, door vermeerdering van rijkdom te vergrooten. De zeevarende handelaren zonder eigen erf echter groepten spoedig samen in handels-nederzettingen, zooals Dorestad er reeds vroeg een was, waaruit later vaak bloeiende, machtige handelssteden groeiden. Men kan zich een feodale maatschappij denken, zooal niet zonder, dan toch met zéér weinig geld. Van wat de boer, de bewerker van het land, oogstte, stond hij een gedeelte af aan zijn landheer. Deze zorgde, dat op zijn kasteel een smid aanwezig was, die het ijzerwerk voor de gereedschappen kon maken, dat er een wa genmaker was, die de voertuigen verzorgde, dat er krijgsknechten waren, die de boeren tegen rooverij en overval konden beschermen. Handel was in zulk een maatschappij slechts zeer weinig noodig. En toch, de handel was er, omdat de mensch, behalve naar ijzer en graan, dat hij noodig had, ook verlangde naar vreemde, betere dingennaar wijn, die geuriger smaakte dan het inheemsche bier, naar beter timmer hout, en ook naar zeldzame sieraden van barnsteen, van zilver en zelfs van goud. Wanneer in het voorjaar de schapen geschoren waren, was er méér wol dan het volk verspinnen en verweven kon, maar aan tarwe, aan rogge was géén overvloed, die wilden niet voldoende groeien op de zilte Friesche gronden. Dan kwamen de kooplieden, die den over vloed aan wol medenamen op hun schepen in ruil voor bronzen of zilveren munten, geslagen te Utrecht of Dorestad. In het najaar keerden deze kooplieden terug en boden tegen inwisseling van déftlfde munten, die zij in het voorjaar gegeven hadden, aan het volk het graan, dat noodig was om den winter te door staan. De Friezen, die, omdat steeds meer van het door hen 68

Periodieken van Erfgoed Vereniging Heemschut

Heemschutserie - Boekje 1941-1954 | 1947 | | pagina 70