vlootbasis aanleggen, die een aanval op de Oost- Friesche kust, dus in den rug der Germanen, mogelijk maakte. De loop der rivieren was echter voor de uit voering van een dergelijk plan niet zeer geschikt. De Waal voerde het overgroote deel van het water van den Rijn naar zee, en de Betuwe, die bij hooge rivier standen herhaaldelijk overstroomd werd, scheidde den Gallischen oever van den Utrechtschen heuvelrug, vanwaar een onbeduidend riviertje, de Vecht, naar het Flevomeer stroomde. Was het Flevomeer eenmaal bereikt, dan lag de zeeweg naar Oost-Friesland open. Wel is waar stroomde langs de noordzijde der Betuwe een kleine Rijntak, die zijn weg langs het latere Wijk bij Duurstede en Utrecht zocht en bij Katwijk in zee mondde, zoodat het riviertje de Vecht met schepen zeer dicht te naderen was, maar voor het leger was er geen weg, gevrijwaard voor overstroomingen, die daarheen leidde. Omstreeks het jaar 16 v. Chr. begon Drusus, met de bewonderenswaardige energie, die de Romeinsche veldheeren van die tijden kenmerkte, aan de uitvoe ring van verschillende werken, die hem in staat zouden stellen aan den westelijken voet van den Utrechtschen heuvelrug de vlootbasis en legerplaats Vechten aan te leggen. Hij legde een zware steenen krib aan, op de splitsing van Rijn en Waal, waardoor het meeste water langs den Rijn afgeleid werd. Daardoor werd de benedenloop van den Rijn bevaarbaar en de Waalarm tot een doorwaadbaren riviertak. Waar de splitsing ten tijde van Drusus precies lag, is nog niet met zekerheid bekend, omdat in het splitsingsgebied een groot aantal doode riviertakken liggen, waarvan men niet kan vaststellen in welken tijd zij de bedding vormden. Veelal werd aangenomen, dat de Rijn in het begin onzer jaartelling tusschen Emmerik en Millingen iets zuidelijker stroomde dan thans het geval is. Bij het uit- 14

Periodieken van Erfgoed Vereniging Heemschut

Heemschutserie - Boekje 1941-1954 | 1947 | | pagina 12