kanten van gebouwen of op open plaatsen, tot gebou
wen behoorende, reclameborden of andere voorwerpen,
bestemd of gebezigd voor reclame, aan te brengen, te
plaatsen, te bevestigen of te hebben". In 1915 volgde
Dordrecht, in 1917 Haarlem dit voorbeeld, terwijl
sindsdien de meeste groote gemeenten dergelijke be
palingen vaststelden.
Van meer belang nog, daar het euvel er dieper ingreep
en nog ergere resultaten had dan in de toch al zoo vaak
ontsierde steden, waren de provinciale verordeningen
tegen ontsiering door reclame ten platten lande. Hier
was het Noord-Holland dat het goede voorbeeld gaf,
toen het in 1912 op initiatief van het lid van de Pro
vinciale Staten Mr K. Hazelhoff Roelfzema, bestuurslid
van den Bond Heemschut, een verordening tot het we
ren van inbreuk op natuurschoon uitvaardigde, waarin
althans voor het landelijk gedeelte van de provincie
aan eigenaars of gebruikers van onroerend goed ver
boden werd, „daarop of daaraan te hebben muren, ge
timmerten, borden of andere voorwerpen, bestemd en
gebezigd tot reclame of het onroerend goed op eenige an
dere wijze te bezigen tot reclame". Een uitzondering werd
hierbij gemaakt voor reclame voor zaken, die werden ver
vaardigd, of voor bedrijven, die werden uitgeoefend op
of in het onroerend goed zelf. Dit voorbeeld van Noord-
Holland werd in 1913 gevolgd door Zeeland en Zuid-
Holland, in 1919 door Limburg, enz., zoodat thans alle
provincies in het bezit van dergelijke de reclame brei
delende voorschriften zijn. Een moeilijkheid gaven nog
wel de kommen van die dorpen, die zelf geen plaatse
lijke reclameverordening bezaten, en natuurlijk buiten
het eigenlijk landelijk gedeelte van de provincie vallen.
Maar de provincie Gelderland heeft dit ondervangen,
door een aantal harer gemeenten (tot nog toe 59 van de
112) in haar geheel tot „landelijk" te verklaren, waar
door ook hier het toezicht kwam in de handen van
Gedeputeerde Staten. Hoewel in sommige provincies de
35