zien. Onze eigen grootvadersvaders hebben het gedaan.
Zij hebben gemeend hun land daarmede te dienen en
hebben dit gedaan, zijn erin geslaagd hun land op te
heffen uit de inzinking en verarming die de vrucht is
van overheersching. In die opheffing kwam eerst de
practische, daarna de aesthetische zijde aan de orde.
Wij kinderen van de 20ste eeuw kunnen ons gelukkig
prijzen de tweede phase van dit groote vraagstuk te
mogen tot uitvoering brengen.
Het is heel in 't groot, wat heel in 't klein is een onder
deel van het heemschutwerk: de molens. Zij leken ver
loren in den ongelijken strijd met den motor. Zij vonden
kracht in den wind die altijd maar doorwaaide, nacht
en dag, die deed van „ik zal handhaven". Zij werden
gered door de materieele zijde, de technische verbete
ring nu is aan de orde de aesthetische verbetering van
den molen met zijn omgeving.
We moeten daarom niet minachtend neerzien op wat de
19e eeuw aan schoonheid bedierf, maar beschouwen als
een noodzakelijk kwaad, dat behoorde bij de opheffing
uit de ellende, bij welke het materieele voorging en het
ideëele pas later kwam. Het ging ermede als met de
weduwe die zeven kinders moest grootbrengen en deze
zware taak vervuldede oudsten kregen niet veel onder
wijs, de middelsten wat meer en de jongsten ook nog
godsdienstonderwijs.
Aan onzen tijd de taak van de aesthetische opheffing,
kort gezegd van heemschut.
In het midden der negentiende eeuw ontstond het besef,
dat er iets gedaan moest worden voor de nationale
monumenten. Cd Busken Huet, de Waalsche Hervorm
de predikant te Haarlem, schreef m 1882 zijn „Land
van Rembrandt", waarin hij het nationale kunstbezit
van Noord-Nederland overzichtelijk maakte, voorafge
gaan door zijn minder bekend werk over Zuid-Neder
land „Het land van Rubens" van 1879. J. A. Alberdingk
Thijm, de bekwame literator en journalist, overtuigd
12