slotte iets van het Achter- en Zuid-Aziatische kunst- streven merkbaar in de le helft der 18e eeuw. Bij dit alles gaat het als altijd minder om de origina liteit, die een kunstenaar moet bezitten, dan wel of hij, leerende van anderen, een werk schept dat den mensch ontroering schenkt. A. WOONHUIS Het woonhuis op het eind der 17e eeuw, zoowel van den kleinen burger als van den grooten patriciër, volgroeid zijnde, handhaaft zijn eenmaal verkregen indeeling gedurende de 18e eeuw. Zelfs een voorname kunstenaar als Daniël Marot heeft, wanneer hij zoo'n huis ontwerpt, geen wijziging in den plattegrond gebracht, getuige de in zijn boek voorkomende Amsterdamsche huizen. B. BINNENHUIS Het streven naar grooter eenheid in het binnenhuis is thans merkbaar. Waren vroeger vloer, wanden en zoldering sterk gescheiden elementen, zoo tracht men ze nu geleidelijker in elkaar te doen overgaan. De cubisch-concave ruimtewerking krijgt daardoor meer een intieme geslotenheid, een streven dat ver sterkt wordt door deuren, vensters en schoorsteen in de kleur van het geheel op te nemen. Dien zin voor het orchestrale vertoont ook het losse meubel, waar de vervloeiing der vlakken, niet het minst versterkt door de stofbekleeding, een totale en ver fijnde massawerking tracht te geven. Bovendien wordt in het algemeen alles wat betimmering is, geverfd, aanvankelijk donker, later lichter, evenals- de bruine zolderbalken vervangen worden door 55

Periodieken van Erfgoed Vereniging Heemschut

Heemschutserie - Boekje 1941-1954 | 1946 | | pagina 53