De beide eerste groepen hebben wij reeds om schreven in Deel I en zagen toen, dat in de le helft der 17e eeuw de beganegrondvloer eenige treden boven de straat lag, daar in het koopmanshuis de „packelder" zoo hoog mogelijk gelegen werd in verband met de vochtigheid van den bodem. Nemen wij als voorbeeld het Amsterdamsche grachtenhuis, dan zien wij hoe daar in de 2e helft der eeuw deze pakkelder zich ontwikkelt tot onderhuis of „onder stuk vertrek). Hierdoor komt de beganegrond vloer of hoofdverdieping nog hooger te liggen, zoo dat de buitentrap of stoep trede; Duitsch: Stufe; Engelsch: step) hiermee rekening moet hou den. Zoo mocht men deze in Amsterdam, volgens een keur van 1667, geldend voor het nieuwe gedeelte der Heeren- en Keizersgracht, oostelijk van de Leidschegracht, tot een maximum van 7 voet (1.98 M.) hoogte optrekken. Uit dit koopmanshuis type ontwikkelt zich het heerenhuis, waar men in het onderhuis niet meer koopwaren, doch vertrek ken maakte voor keuken, kinderkamer, kantoor en bergruimte. Op den beganegrond, soms een paar meters boven de straat gelegen, waren de woonver trekken voor het huisgezin. Hierin is ,,'t voor incomen", het vroegere voorhuis, meer en meer ver smald tot gang of „galderij"., wijl de zij- of „sydel- kamer" aan de straat zoo breed mogelijk gehouden wordt. Daarachter ligt de ,sale" of „salet", waar de vrienden van den huize ontvangen en de feesten gegeven worden. In dezen tijd begint men in het deftige heerenhuis bij of in het groote woonvertrek een afcoof te bouwen, een afgeschoten ruimte waar in het ledikant geplaatst wordt, zoodat het bed uit de woon- of ontvangkamer verdwijnt. Een der vroege 14

Periodieken van Erfgoed Vereniging Heemschut

Heemschutserie - Boekje 1941-1954 | 1946 | | pagina 12