waardigheden, die Brandt in bijzonderheden mee
deelt, ontdekten en benoemden ze tal van eilan
den, als: Maelsons Eylandt, Staten Eylandt; bij
een zandbaai, waar menschen noch huizen te zien
waren, vond Jan Huygen met anderen twee hou
ten afgodsbeelden, met het aangezicht naar het
oosten gewend, waarbij een paar rendierhorens,
waarschijnlijk van offerdieren afkomstig. Een
van die afgodsbeelden nam Van Linschoten mee
voor zijn vriend Paludanus om in zijn „konstka-
mer" te plaatsen. Bij zijn terugkeer in het vader
land in September 1594, werd Jan Huygen bij
Prins Maurits en Oldenbarneveldt ontboden, om
van den tocht te verhalen. Hij oordeelde den ge
volgden weg „een geraedtsaeme en doenlijke en
gewisse vaert of passagie" en dientengevolge werd
in het volgende jaar een tweede reis naar Nova
Zembla ondernomen met een vloot van zeven
schepen onder denzelfden leider Cornelisz Naey.
Hierbij waren Jan Huygen van Linschoten en
Frangois de la Dale commiezen van wege de
Heeren Staten en Zijne Excellentie. Men moest
echter onverrichter zake naar huis terugkeeren,
hetgeen Jan Huygen in een geschrift uiteenzette:
hij nam naar het vaderland twee kakeheenen van
zes en twintig voet van een walvisch mee; een
schonk hij aan Haarlem, het andere werd te Enk
huizen gebracht, waar het „in de doelen ter eeuwi
ge gedachtenisse" is opgehangen; dit „eeuwige"
is maar tijdelijk geweest: men vindt dit kakebeen
in Enkhuizen niet meer. Jan Huygen, te Haarlem
71