helft „tot profijt van den officier" en voor de
andere helft „tot profijt van den opziender van
kercken". Verzet „met woord ofte wercke" werd
gestraft met een boete van drie ponden. De kerk
stond, in dien tijd meer dan tegenwoordig, in het
brandpunt van het openbaar leven. Ze stond steeds
open voor doop, huwelijk of begrafenis; lot on
geveer 1600 boette men daarbinnen ook de ha
ringnetten; ladders en zeilen voor de brandweer
vonden er eveneens een plaats. Het was dus om
en in de kerken steeds druk. Behalve bijzondere,
rondom de pilaren getimmerde, vaak mooi ver
sierde „gedistingueerde" banken van stedelijke
of kerkelijke autoriteiten, bevatten de kerkgebou
wen weinig meubelen: lange houten banken met
of zonder leuning en stoelen, die als er geen
dienst was, langs de wanden opgestapeld werden
om ruimte vrij te houden voor het begraven: vele
vrouwen lieten haar eigen stoel naar de kerk bren
gen vóór de godsdienstoefening. Tot 1677 hief
men geen geld voor de zitplaatsen en vormden de
begraaf rechten en de „rantsoengel den", een aan
deel in de belastingen op turf en andere huis
houdelijke artikelen, de kerkelijke inkomsten.
Dat stelsel van vrije zitplaatsen veroorzaakte voor
de godsdienstoefening soms wanordelijkheden. In
1672 werd van den kansel af zelfs een aankon
diging voorgelezen tegen vrouwen, die haar stoe
len lieten bewaren door eigen of voor dit doel
gehuurde kinderen en op deze wijze soms beslag
legden op eenige stoelen, wat aanleiding gaf tot
32