approviandeeren voor het sluiten der poort, een anker
van een daar liggend oorlogsschip op te nemen en in
de poortopening te deponeeren
Bij de huwelijksinzegening in de kerk droeg de bruid,
volgens een specifiek Hindelooper gebruik, de wentke
van het rouwgewaad, nl. een paarseook de voorschoot
(scorteldoak) had een van de vele blauwe tinten van
de rouwkleeding. Aanstonds na de kerkelijke plechtig
heid werd dit gewaad verwisseld. Een laatste onder-
scheidingsteeken van de bruid was dat de „foarpelder"
of „foarspeldersdoek", gewoonlijk een vierkante lap
bonte stof, welke het gedeelte van de borst bedekte, dat
door het „oerlijf" vrij werd gelaten, dan vervangen
was door een rood lakenschen doek.
De gewone winterkleeding bestond in het hierboven
reeds genoemde „oerlijf", dat over het keurslijf werd
aangetrokken. Het was zonder mouwen en erg zwaar,
daar er kameelhaar in verwerkt was; de zijranden
werden met tres afgezethet geheel doet ongeveer
denken aan een zwemvest. Aan de onderzijde werd dit
kleedingstuk twee handbreedten met gekleurde veters
van zijde of wol dicht geregensoms was de kleur geel
of rood, in den rouwtijd al naar gelang deze gevorderd
was, groen of zwart.
Met een gouden rijgpen werd de veter ingeregen en
gekomen bij de bovenste malie bevestigde men daar de
gouden pen als sieraad; de gehuwde rechts, de onge
huwde links. Vanzelfsprekend drong de vrouwelijke
zucht naar rijker ornamenteering tot het omvormen
van dit instrument in een compleet sieraad in toren-
vorm, dat de eigenlijke pen verving.
Als bovenkleeding kwam over het oerlijf het korte
„kassekijntje" (afgeleid volgens Halbertsma van het
Fransche carsequin) van denzelfden vorm als de
wentke, doch zonder slippen en aan de voorzijde met
een schootje, zooals op de afbeelding bij de vrouw ge
heel links geplaatsthet werd gemaakt van het kleur-
5
65