gemeenschap weinig overgebleven. Als wij fietsen over
de uitgestrekte heidevelden op de Veluwe zouden wij
er eigenlijk midden in moeten zitten, maar de eenige
boomen, die we daar ontmoeten, zijn dennen en nog
eens dennen. Hier en daar, zooals in het Sprielder en
Speulder bosch zijn er resten overgebleven, maar ook
hier is reeds verarming merkbaar. Door het kunstmatig
inbrengen van de grove den (Pinus silvestris) kregen de
mossen een voorsprong op de planten. Wordt het den
nenbosch te licht, dan komt er weinig vocht en licht
op den boschbodem terecht en gaat de flora uit het
eiken-berkenbosch kwijnen. Soms zelfs is alles verdwe
nen en liggen er slechts naalden op den grond terwijl
in het najaar de fleurige hoed van een paddestoel
eenige kleur brengt. Dikwijls vindt men dan in grep
pels, brandgangen of in eikenhakhoutboschjes nog iets
van de oorspronkelijke flora terug.
Het dennenbosch is dus een soort degeneratiestadium
van het oorspronkelijke eiken-berkenbosch. Liet men
zulk een dennenaanplant geheel aan haar lot, d.w.z.
aan de natuur over, dan kleurde er tusschen het donker
van naalden en stammen al gauw weer het teere wit en
groen van een berk, terwijl ook de eiken hun recht op
den bodem zouden opeischen.
Of ook de heide weer tot bosch zou worden is nog de
vraag. Door het intensieve rooien van eiken en berken
in de oorspronkelijke gemeenschap gingen al de boven
ste grondlagen van den boschbodem uitdrogen. Eerst
kregen grassen als pijpestrootje (Mollinia coerulea) en
de smeele (Aira flexuosa) de overhand. Deze grassen
werden dan later weer opgevolgd door struisgras. De
bodem verarmde hoe langer hoe meer, adelaarsvaren
en boschbes stonden mannetje aan mannetje, terwijl
soms geheele stukken door het witte witmos werden
bedekt. De eiken, die er nog stonden, gingen kwijnen
en tenslotte ontstond de echte droge hei. Het weiden
van schapen, maar vooral het telkens afbranden waren
69