67
zich gedurende de laatste jaren met de bestudeering
der plantengemeenschappen heeft bezig gehouden en
het is o.a. R. Tüxen, die zich zeer speciaal met de
studie van het bosch en de bodemprofielen in Duitsch-
land (waar het woud immers een veel grooter plaats
inneemt dan in ons land) heeft bezig gehouden. Uit
deze onderzoekingen is gebleken, dat het klimaat, dus
de temperatuur, maar vooral de neerslag, de regen en
de vochtigheidstoestand van de lucht voor het ont
staan en den groei van een bosch van doorslag
gevende beteekenis is. Bovendien heeft er een soort van
wisselwerking plaats tusschen bodem en bosch. Een
plantengemeenschap bevindt zich nl. niet altijd in even
wicht. Zij blijft gedurende tientallen en tientallen van
jaren niet aan zichzelf gelijk maar verandert van
karakter. Door den val van naalden en bladeren, door
de ophooping van doode plantenresten, door den regen
die den bodem uitwascht en uitspoelt, verandert deze
in de bovenste lagen van samenstelling, zoodat op den
duur de oorspronkelijke planten daarin niet meer vin
den wat zij noodig hebben en plaats maken voor an
dere. Zoo zien wij bv. hoe op een kalkrijken bodem een
beukenbosch groeit met een rijken ondergroei van
anemonen, die in het voorjaar vroolijk staan te bloeien.
Door langzame verandering van den bodem kunnen de
beuken worden verdrongen en kan het karakter van
het bosch in den loop der jaren veranderen. Soms gaat
dit snel, soms langzaam, maar ten slotte ontstaat een
plantengemeenschap, een bosch, dat zich blijft hand
haven, dus evenveel aan den grond geeft als het daar
aan ontleent. Deze laatste plantengemeenschap noemt
men een climaxassociatie; zij is dus het eind van de
successie, de opeenvolging der verschillende associaties,
die elkaar verdrongen. Het spreekt dus vanzelf, dat het
bodemonderzoek in verband met de vraag welke bos-
schen vroeger ons land bedekten, belangrijk is. Het stelt
ons in staat, om, ook al zijn de boomen geheel en al ver-