66
En getuigt niet de opslag van wilg en elzen langs de
sloot, dat daar eigenlijk iets anders behoorde te
groeien
Het mozaiek van tegenwoordig was dan ook in vroeger
tijd lang niet zoo bont als nu het geval is. Tacitus
schrijft tenminste in zijn boek over Duitschland en
onze streken „ruig door zijn wouden, ijselijk door zijn
moerassen". Bosschen en hoogveen bedekten in het be
gin van onze jaartelling het lage land bij de zee, er
waren nog geen menschen, die dit alles beheerschten en
er hun stempel op drukten. Bodem en klimaat, ook de
wind en de stand van het grondwater bepaalden hoe
het landschap er uit zag. Ook in de middeleeuwen
schijnt ons land nog voor een groot gedeelte met bos
schen bedekt te zijn geweest maar sinds dien tijd heeft
de mensch ingegrepen, de bosschen gekapt, de venen
ontwaterd, tot langzaam maar zeker het mozaiek ont
stond, dat iedere reiziger van Middelburg naar Gro
ningen en van Maastricht naar Amsterdam door het
raampje van zijn coupé kan bekijken. Daar liggen de
paarse hei en de groene wei, maar elzen en dennen
wijzen erop, dat de natuur zich hier zou herstellen zoo
dra zij daartoe de kans kreeg. De mensch heeft dus de
bosschen gekapt en venen ontwaterd, de natuur is cul
tuur geworden en zelfs de bosschen, die ons land nog
bezit, dragen geen natuurlijk karakter meer maar zijn
grootendeels aanplantingen en „bebosschingen".
Mogen wij dus eigenlijk nog wel spreken van levens
gemeenschap waarin iedere boom, iedere struik en
iedere plant op haar plaats is en aandeel heeft in het
leven van het bosch? Of dragen onze bosschen meer
of min het karakter van plantsoenen? Het is misschien
daarom wel eens nuttig, om te weten hoe zulk een na
tuurlijk bosch eruit ziet en daarna de vraag te beant-
worden of in ons land nog resten, brokstukken of spo
ren van dergelijke natuurlijke bosschen zijn te vinden.
Het is de plantengeografie of liever de sociologie, die