te voeren om het licht, ook de boomen zelf doen daar
aan mee. We kunnen dit heel goed waarnemen in een
gemengd bosch van beuken en eiken of op een plaats
waar deze in eikaars onmiddellijke nabijheid groeien.
Daar is de strijd om het bestaan van deze twee heel
duidelijk te volgen. Al dadelijk valt het op dat het
bladerdak van een beuk veel meer gesloten is dan dat
van een eik. In het eerste geval groeit er vlak onder den
boom zelfs geen grassprietje, terwijl het vlak onder een
eik meestal vroolijk en licht is en planten rondom den
stam groeien. De dichtheid van de beukenkroon wordt
veroorzaakt door het feit dat een beuk met veel minder
licht toekan dan de eik. In het binnenste deel van de
kroon kunnen zich bij een geringe hoeveelheid licht
toch nog blaadjes ontwikkelen en zoo ontstaat het
prachtig gesloten bladerdak van den beuk dat geen
straaltje licht doorlaat. Wie op een wandeltocht eens
een rustpauze inlascht onder een paar beuken en daar
het verloop van takken, twijgen en twijgjes volgt, zal
ontdekken dat de groote zijtakken wel in de richting
van den hoofdstam omhoogloopen, maar dat de jon
gere twijgen meer horizontaal staan. Zij vormen met
elkaar één vlak en dè bladeren grijpen zoo in elkaar
dat er een bladermozaiek zonder tusschenruimte ont
staat. Zoo worden een aantal van die bladmozaieken
gevormd boven elkaar. Is de boom oud dan is de kroon
van binnen kaal, omdat daar al het licht is onderschept.
Die bladermozaieken worden bovendien nog op een
prachtige manier gevormd. De beuk ontwikkelt name
lijk zeer langzaam groeiende „korttakken" die ieder
jaar maar een heel klein eindje opschieten en met
behulp van deze korttakken kan hij op allerlei plaatsen
nog gebruik maken van het licht dat door de lange
takken heenvalt.
Een eik daarentegen heeft veel meer licht noodig,
vormt geen korttakken en groeit grillig en willekeurig
omhoog. Door de veel grootere behoefte aan licht kan
61