duidelijk tegen de grijze of blauwe lucht afsteekt.
Op het eerste gezicht lijkt het alsof uit het gewirwar
van takken en twijgen niet is wijs te worden, maar wie
goed waarneemt zal al gauw den wezenlijken van den
toevalligen vorm leeren onderscheiden. Karakteristiek
voor den iep is b.v. de splitsing der uiterste takken tot
een fijn kantwerk van twijgjes waarin de oorspronke
lijke hoofdtakken bijna niet zijn te volgen. Opgelost
schijnen deze in een wirwar van kleine takjes en vooral
bij ongesnoeide, vrij uitgegroeide boomen is dit prachtig
te zien. Bij een beuk daarentegen is iedere tak meestal
tot het uiterste puntje te volgen, de hoofdtakken vor
men als het ware een onderdeel van den boom en ook
de oudere twijgen maken met de forschere maar een
heel kleinen hoek, zoodat zij dus in dezelfde richting
met den hoofdtak meeloopen. Het kantachtige vlecht
werk van de iepen ontbreekt hier dus totaal. Typisch
voor den vrijstaanden iep zijn ook de horizontale, soms
overbuigende takken, die vooral langs onze stadsgrach
ten zoo mooi zijn te zien. Als de takken nog jong zijn,
wijzen ze op vrij groote hoogte eerst schuin omhoog,
pas later buigen ze om, maar worden dan vooral aan
den straatkant dikwijls gesnoeid omdat zij het verkeer
belemmeren.
De eik is misschien wel de boom, die het meest van alle
de aandacht trekt. Zoowel in de historie, de folklore als
in de schilderkunst speelt hij een rol, zelfs nu nog wordt
hij gespaard en maken wij in onze vacantie tochten
naar de Wodanseiken waarvan de ouderdom dikwijls
erg wordt overdrevenhet is misschien wel het grillige
en knoestige in stam en takken dat hem in de romantiek
zoo geliefd maakte. Alleenstaande eiken hebben ook
vaak iets, dat op onze verbeelding werkt. Het knoes
tige hout, de kroon, die zich zoowel in de hoogte als in
de breedte ontwikkelt, de zijtak, die op geringe hoogte
ontspringt en vaak even dik en knoestig wordt als de
stam zelf, het zijn vaak alle oorzaken, die den eik ook
14