keken, geprezen, aanbevolen en gekeurd, de een zweert
bij dennenhout, de ander bij het blok, dat uit den
dikken beuk werd gezaagd en de natuurliefhebber
vraagt zich bij het knetteren van het vuur met angst in
het hart af wat er van de boomen en het bosch in ons
land zal worden en begroet met vreugde de dunne
elzenstammen, die bij duizenden langs de slooten heb
ben gestaan en wel tegen wat opruiming kunnen. En
ook den stadsbewoner, den leek op natuurhistorisch ge
bied gaat al dat hout uit eigen land bekoren. Het is
immers zooveel romantischer dan de kit-met-kolen, die
andere jaren iederen morgen zonder bezwaar kon wor
den geschept. Ieder stuk hout wordt aandachtig be
keken en met behulp van tijdschrift en boek tracht men
de blokken te determineeren. En dan ontdekt men, al
kijkende en vergelijkende, tevens iets omtrent de struc
tuur van een doodgewonen boomstam. Want eens
waren de taaie elzen en de wilg langs den slootrand, de
statige beuk en de knoestige eik teere kiemplanten. Zij
groeiden op tot piepjonge struikjes en eerst na jaren
vormde zich de zware stam, het hout.
De groei van het hout zetelt in het z.g. cambium, het
teeltweefsel, dat gelegen is op de grens van hout en
schors. Het cambium ontstaat als een secundair weefsel
in de nog jeugdige primaire weefsels en veroorzaakt den
geheelen diktegroei der stammen. In jonge stammetjes
is van de primaire weefsels, b.v. van het merg, nog wel
iets te zien, in oude stammen is het geheel verdwenen.
En op de doorsnede der stammen en blokken hout bij
de kachel zien wij dan ook hoofdzakelijk een kleiner of
grooter aantal concentrische ringen, min of meer duide
lijk gekleurd. Dit zijn de jaarringen. Het cambium
vormt n.1. ieder seizoen naar binnen een laag hout
cellen, naar buiten een laag cellen, die de schors vor
men. Tegen het eind van den zomer, in Augustus, wordt
de groei gestaakt en treedt de winterrust in. Het vol
gend voorjaar, in Mei, begint dan de nieuwe jaarring
8