leze het boekje van den heer Ir J. T. P. Bijhouwer over
„Nederlandsche tuinen en buitenplaatsen".
Het waren echter niet alleen onze grootgrondbezitters
en welgestelden uit de stad, die op het platteland hun
buitens met jachtbosschen bouwdenook de boeren in
vrijwel alle provincies hebben te allen tijde voor den
„boom in het landschap" gevoeld. Zij plantten deels
als bescherming tegen wind en zon, deels als ver
fraaiing van het erf hun iepen, linden, eiken, peppels
om de boerderij en daarnaast was er altijd wel ergens
plaats voor het geriefhout, het hout dat op de boer
derij gebruikt wordt voor reparatie van woning, hek
werk en gereedschappen. Daar de aanplanting van
hooge boomen in de meeste gevallen voor beschutting
diende, zal dit in de eene streek meer uitkomen dan in
de andere. In het Westen van ons land, in het vlakke
polderland, kon de boer natuurlijk zeer goed het op
gaande geboomte om zijn boerderij gebruiken en plant
te hij zoodanig, dat huizen en soms heele dorpen in
het groen verscholen lagen. Prachtige voorbeelden van
deze beplanting vinden we nog in de Beemster. In
andere streken, vooral in Twente, kon men van een
erfbeplanting eigenlijk niet spreken. Men heeft zich
hier een bouwplaats in het bosch gehakt, en boerde
rijen en bijgebouwen gaan schuil en worden beschut
door de bestaande boomen. Hier is dus een natuurlijke
bescherming.
Dat men bij deze erfbeplanting een bepaalde soorten
keus aantreft, die in bepaalde streken sterk op den
voorgrondt treedt, is zeer begrijpelijk. Want in de
eerste plaats is deze soortenkeus afhankelijk van den
grond. Niet overal groeien eiken of beuken even ge
makkelijk en niet op alle plaatsen gedijt een wilg of
een iep. Maar daar toch ook het karakter der be
woners een woordje meespreekt is in een bepaalde
streek de erfbeplanting nooit eentonigde persoonlijk
heid van den boer drukt er zijn stempel op. En zoo
103