lagere deelen waren reeds in de Middeleeuwen hun boschrijkdom kwijt. In het Oosten en op de Veluwe kon het zich langer handhaven, de bodem was daar niet zeer vruchtbaar en dus ontwikkelde zich de land bouw veel minder snel. Ook in het Oosten van N. Brabant, Noord Limburg, Drente en de hoogere deelen van Friesland bleef het bosch veel langer be waard. Maar dit woud verkeerde toch door het roekelooze gebruik van hout, het steken van plaggen en winnen van boschstrooisel in een deerniswekkenden toestand. Met herbebossching hield men zich niet op en zoo degeneerde ongeveer alles tot hakhout waar- tusschen hier en daar een stam omhoog rees. Natuurlijk zag men ook in vroeger tijden wel in, dat de aanplant van nieuwe boomen noodzakelijk was en evenals in andere landen werden ook hier ver ordeningen uitgevaardigd om boomen aan te planten, ...die echter nooit werden uitgevoerd! In 1696 verplichtte de Raad van State de grondbezitters tot aanplanten van boomen, de Staten van Drente ver boden in 1609 het gebruik van eikenhout voor allerlei doeleinden, maar al deze maatregelen hielpen niets. Slechts de grove den, die zoo goed als verdwenen was, begon men in dezen tijd weer in te voeren. Het mast- bosch bij Breda is omstreeks 1515 waarschijnlijk uit zaad, dat uit Riga afkomstig was, aangelegd en ook bij Turnhout werden dennenbosschen aangeplant. Waar het bosch in Nederland dus reeds vroeg zoo schromelijk werd verwaarloosd, rijst de vraag wie eigenlijk voor de ruigte in ons land verantwoordelijk was. Aan wien behoorden de uitgestrekte bosschen, de heiden en moerassen en wie droeg de verantwoor delijkheid en de zorg dat dit alles niet slechts gebruikt werd, maar ook zoo goed mogelijk in tact bleef? In de eerste plaats was het domeinbezit in ons land van groote beteekenis. Volgens de oude Gallische op vatting was al het onbeheerde woeste land, dus bosch, 89

Periodieken van Erfgoed Vereniging Heemschut

Heemschutserie - Boekje 1941-1954 | 1946 | | pagina 104